Guus Schrijvers

Welcome to Guus Schrijvers

Evaluatie van wijkteams, fundament voor beleid?

Door Fuusje de Graaff.

De waarde van evaluaties

Kun je beleidsmaatregelen in een complexe maatschappelijke context op een ideale manier evalueren? Die vraag werd mij voorgelegd naar aanleiding van het uitkomen van twee studies over de effectiviteit van de inzet van wijkteams. Drie onderzoekers van het CPB en één onderzoeker die in opdracht van de Associatie van wijkteams (de koepelorganisatie van WMO-wijkteams) werkte, hebben in twee afzonderlijke studies de waarde van wijkteams geëvalueerd. Het CPB concludeert dat de inzet van wijkteams niet de beoogde effecten oplevert en adviseert gemeenten minder gebruik te maken van wijkteams, terwijl het onderzoek voor de Associatie heel positief is over de waarde van wijkteams en gemeenten adviseert ‘de wijkteams tijd, ruimte en vertrouwen te geven om door te bouwen op de gelegde basis’.

Hoe is zo’n groot verschil te verklaren?  Daartoe zal ik in deze blog eerst kort weergeven wat de bevindingen zijn van beide studies en waarom zij tot verschillende aanbevelingen komen. Dan wordt ook duidelijk dat het idee van ‘een ideale evaluatie van wijkteams’ ter onderbouwing van complex beleid mijn inziens een illusie is en dat ik op grond van deze evaluaties geen uitspraak zal doen over de waarde van wijkteams.

Het ene onderzoek...

Het eerste onderzoek, van Van Eijkel, Gerritsen & Vermeulen verscheen in 2019 onder de titel: De wijkbenadering nader bekeken: het effect van de inzet van wijkteams op WMO-gebruik. De aanleiding voor het onderzoek van het CPB is de onvrede bij bepaalde gemeenten over de vormgeving en het functioneren van hun wijkteams: De onderzoekers willen gemeenten handvatten voor verder beleid geven en focussen daarbij op één van de doelen van de decentralisatie van beleid van Rijk naar Gemeenten, namelijk afschaling, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting: “Gemeenten kunnen door een groter beroep te doen op de eigen mogelijkheden van mensen en hun sociale netwerk en door gebruikmaking van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen, de ondersteuning met een beperkter budget uitvoeren dan de Rijksoverheid.” .

De onderzoeksvragen zijn gerelateerd aan die doelstelling:

1) Vertoont het gebruik van tweedelijnszorg een sterkere daling (of minder grote stijging) in gemeenten met wijkteams dan in gemeenten zonder wijkteams?

2)Maakt het voor het aantal doorverwijzingen naar de tweede lijn uit of zorgaanbieders onderdeel uitmaken van het wijkteam?

De a priori verwachtingen worden expliciet uitgeschreven: ‘Waarom zouden we op voorhand verschillen verwachten tussen gemeenten met wijkteams en gemeenten zonder? We verwachten dat de achtergrond van degene die over de toegang tot de tweede lijn gaat (de ‘indicatiesteller’), een rol speelt. Het opnemen van ‘externe’ professionals in het wijkteam maakt het mogelijk om expertise, afkomstig uit verschillende zorgterreinen, te benutten…..Dit betekent ook dat deze professionals een grotere invloed krijgen op de toegang tot de tweede lijn, zeker als de indicatiestelling binnen het wijkteam is belegd. …Wijkteams die integraal werken, zien wellicht sneller dat escalatie van een hulpvraag dreigt en schalen eerder op naar zwaardere zorg om erger te voorkomen. Wijkteams die actief in de wijk op zoek gaan naar verborgen problematiek, zullen naar verwachting meer doorverwijzen dan wijkteams die niet zo werken.’. Deze vooronderstellingen komen voort uit eerder kwalitatief onderzoek (Bredewold e.a., 2018) en analyses van Movisie en Vilans. Gemeenten worden op basis van hun vormgeving van de WMO ingedeeld in type A (Gemeentelijk WMO loket), B (Wijkteam zonder zorgaanbieders) en C (wijkteam met zorgaanbieders)’.

Omdat de wijkteams niet alleen qua personele bezetting maar ook qua taken divers zijn en veel activiteiten niet goed gebudgetteerd kunnen worden, beperkt de studie zich tot de bekostiging van de voorzieningen ‘individuele begeleiding’ en ‘dagbesteding’. De daarbij behorende begrippen en meetinstrumenten worden duidelijk gedefinieerd.  Bovendien is er vergelijking mogelijk met hoe deze voorzieningen voor 2015 werden geïndiceerd en betaald door de Zorgkantoren: De indicering, financiering en uitvoering waren toen landelijk geregeld en onafhankelijk van elkaar.

Met behulp van ingenieuze en goed onderbouwde statistische berekeningen van de data van het CBS, CIZ etc. en van de enquête onder 167 gemeenten (42%  van alle gemeenten in 2015) worden eerder genoemde vooronderstellingen bevestigd. De statistische analyses van de gevonden data laten zien dat de inzet van wijkteams niet leidt tot afschaling van het aantal Wmo-cliënten, maar tot een stijging (van 13%) en dat die stijging het hoogst is in gemeenten met wijkteams waarin ook zorgverleners zitten van zorgaanbieders van maatvoorzieningen.

De gevonden samenhang bewijst nog geen causaliteit. Daarom vergelijken de onderzoekers de gevonden trends met de cijfers van voor 2015. Het betreffen ingewikkelde statistische analyses (bijvoorbeeld over de mate waarin maatwerkvoorzieningen zijn stopgezet, de mate waarin naar zwaardere zorg wordt verwezen, de mate waarin het aantal uren zorg is afgeschaald), maar die leveren geen significante verschillen op tussen gemeenten met wijkteams met zorgaanbieders en gemeenten met wijkteams zonder zorgaanbieders.

Kortom de onderzoekers concluderen dat de inzet van wijkteams niet leidt tot de beoogde afschaling, maar juist tot meer doorverwijzingen naar Wmo-maatwerktrajecten als dagbesteding en begeleiding. De stijging is het grootst in gemeenten waarin zorgaanbieders deel uit maken van het wijkteam. Om de kosten te beteugelen kunnen gemeenten dus o.a.:

  • Toeleiding voor simpele hulpvragen via het WMOloket laten verlopen en niet via wijkteams
  • In de wijkteams de invloed van zorgaanbieders terugdringen
  • Zorgen dat de WMOconsulenten (van de gemeente zelf) wel goed opgeleid zijn en kennis hebben van het veld.
  • Zorgen dat wijkteammedewerkers goed opgeleid zijn en kostenbewustzijn ontwikkelen.

Het andere onderzoek

Het andere onderzoek is van Van der Zwaan  (2022). Het betreft een literatuuronderzoek van 34 jaarverslagen, 18 cliëntervaringsonderzoeken en 27 lokale evaluaties. Aanleiding voor dit onderzoek was de wens van de Associatie, om als ‘netwerkorganisatie van wijkteams door het hele land vanuit het perspectief van wijkteams en een bijdrage leveren aan de maatschappelijke debatten en ontwikkelingen, en noodzakelijke verbeteringen in het sociaal domein’.  In opdracht van de Associatie heeft de onderzoeker een breed beeld van de huidige resultaten van het werk van wijkteams geschetst en de resultaten afgezet tegen de transformatiedoelen van de decentralisatie, namelijk

  • Preventie en eigen kracht versterken
  • Eerder juiste hulp op maat bieden
  • Voorkomen van de inzet van specialistische hulp
  • Meer samenhang in de hulp en ondersteuning

Daarnaast worden de interne uitdagingen van de wijkteams belicht en de werkzame elementen beschreven, wat uitmondt in aanbevelingen voor de Associatie, individuele wijkteams en gemeenten.

Het onderzoek betreft zowel de activiteiten uitgevoerd in het kader van de Jeugdwet als van de Wet Maatschappelijke ondersteuning. Het eerst beschreven transformatiedoel is: Het aanspreken van eigen kracht en kracht van het netwerk. De onderzoeker schrijft daarover:

‘De onderzochte literatuur laat zien dat inwoners, gezinnen en huishoudens die met deze werkwijze te maken krijgen, veelal hun eigen verantwoordelijkheid erkennen en begrijpen waarom er wordt gekeken naar eigen kracht. Zij ervaren dit dan ook geregeld als positief. Niet alle inwoners, gezinnen of huishoudens zijn overigens tevreden over deze werkwijze, blijkt uit de praktijkvoorbeelden. Soms zijn grenzen aan eigen kracht en inzet netwerk al bereikt. Een gesprek over eigen kracht en netwerk kan dan als onprettig worden ervaren’.

En:

‘Of de inzet op eigen kracht daadwerkelijk leidt tot het (meer) benutten van de eigen kracht van de inwoner, het gezin, het huishouden en het netwerk, lijkt aannemelijk maar kunnen wij niet met zekerheid vaststellen’.

Een tweede transformatiedoel is om de juiste hulp op maat te bieden, o.a. door vroegtijdige signalering en een tijdige aanpak ook voor wijkbewoners wier problemen niet snel in beeld zijn (outreachend werken).  Volgens de onderzoeker geven vooral de clientervaringsonderzoeken indicaties dat de wijkteams laagdrempelig zijn. De bekendheid van de wijkteams zou zijn toegenomen van 57% in 2016-2017 tot 75% in 2020-2021.  Deze cijfers komen voort uit eigen berekeningen, gebaseerd op een onconventionele rekenmethode die in de verantwoording aan het eind van het rapport wordt toegelicht.

Het derde transformatiedoel betreft verminderen van specialistische hulp, om zo tot kostenbesparingen te komen. Anders dan in de  CPB-studie wordt hier bepleit dat wijkteams zelf hulp bieden, in ieder geval in de basisfuncties. Net als in die eerste studie wordt geconstateerd dat er verschillen zijn tussen wijkteams die zelf hulp bieden en wijkteams die alleen mogen doorverwijzen. Alleen wordt het eerste nu als positief element gezien, bijvoorbeeld omdat het escalatie van problemen in de jeugdzorg lijkt te voorkomen.  “In 2020 is landelijk gemiddeld 3,7% van de jeugdhulptrajecten gestart vanuit een crisissituatie. Dit blijkt uit cijfers in CBS. Bij wijkteams die zelf hulp bieden is dit 2,3% en bij wijkteams die niet/beperkt hulp bieden is dit 3,6%. Kijkend naar de ontwikkeling t.o.v. 2017 is te zien dat het aantal trajecten dat vanuit een crisissituatie is gestart bij wijkteams die zelf hulp bieden met circa 40% is afgenomen. Bij wijkteams die niet/beperkt hulp bieden is sprake van een afname met 10%. Op basis van deze cijfers kunnen we concluderen dat wijkteams die zelf hulp bieden een toegevoegde waarde hebben in het voorkomen van escalatie”.

Onder verwijzing naar de CBS gegevens over ambulante jeugdhulp op locatie aanbieder, ambulante jeugdhulp in netwerk jeugdige en daghulp wordt berekend dat wijkteams vanaf 2019 bijdragen aan het terugdringen van specialistische hulp. Of dit een corona-effect is, blijft onzeker.          

Het vierde besproken transformatiedoel betreft het bevorderen van samenhang tussen welzijn, zorg en ondersteuning op wijkniveau. Uit de literatuur blijkt dat professionals een meerwaarde ervaren doordat de wijkteams een multidisciplinaire samenstelling kennen, waarin generalistische en specialistische expertise gebundeld worden. In de verschillende overleggen in de wijk, gezamenlijke casuïstiek besprekingen, gezamenlijke bureaudiensten en  gezamenlijke wijkplannen en wijkprojecten, werken de wijkteams aan het bevorderen van samenhangende hulp.

Het streven van één gezin, één plan, één regisseur per client of huishouden, blijkt echter vaak niet gehaald te worden, bijvoorbeeld door privacy wetgeving, onvoldoende regie over de grenzen van de eigen organisatie heen, de werkdruk, geen gedeelde visie & taal en diverse organisatiebelangen, etc.

Tot slot worden in het laatste hoofdstukken werkzame elementen die de literatuur noemt opgesomd en nader toegelicht. Op professioneel niveau worden verbeterpunten geformuleerd voor de relatie professional-client, de relatie professional-partnerorganisaties, het signaleren, oppakken en afhandelen van hulpvragen, het handelen met een brede blik, het samen leren en verbeteren. Op organisatieniveau wordt ingegaan op de samenstelling van de teams, het mandaat, leiderschap en als belemmeringen worden wisselingen in personeel, onvoldoende capaciteit, en wachtlijsten besproken. Op al deze punten worden aanbevelingen geformuleerd.

Overeenkomsten en verschillen

Wie deze samenvattingen leest, ziet al snel dat de onderzoekers voor beide studies ontzettend veel werk hebben verzet. Beide rapporten zijn ook zeer toegankelijk geschreven.

Maar ze verschillen qua vraagstelling en komen daardoor tot zeer verschillende conclusies. Eigenlijk worden beide evaluaties te zeer gestuurd door de vragen en belangen van de opdrachtgever.  Dit euvel kleeft aan veel beleidsgericht onderzoek: de a priori veronderstellingen worden hard gemaakt, zodat beleidsmakers hun politieke keuzen kunnen maken onder het motto: ‘Uit onderzoek blijkt’.

Daarnaast zijn de gebruikte onderzoeksmethoden elkaars tegenhanger: terwijl de CPB-onderzoekers gedegen en diepgaand enkele parameters meten omdat die wat meetbaar zijn, maar daarbij belangrijke niet meetbare informatie buiten beschouwing laten, wil de Associatie alles wat in de ogen van de professionals kwalitatief belangrijk is op basis van een literatuuranalyse in kaart brengen, waarmee een breed palet van nauwelijks te verifiëren ervaringen en meningen wordt gepresenteerd.  Deze methodische bezwaren mijnerzijds vergen mogelijk meer toelichting: Bij het CPB heeft men om zinvol vergelijkingen tussen gemeenten te maken, de studie beperkt tot de voorzieningen individuele begeleiding en dagbesteding. De vraag is of het adagium ‘pars pro proto’  in deze wel opgaat. De onderzoekers beamen expliciet dat de kwaliteit van de zorg en de effecten van de wijkteams niet gemeten wordt. Toch wordt in hoofdstuk 5 van Effectstudies gesproken en adviseert men op basis daarvan gemeenten. Blijkbaar heeft men de tekst van de memorie van Toelichting ingekort tot : “Gemeenten kunnen de ondersteuning met een beperkter budget uitvoeren dan de Rijksoverheid.”. De onderliggende motivatie voor de decentralisatie was echter de gedachte dat gemeenten beter gebruik zouden kunnen maken van de kwaliteiten van de lokale infrastructuur. Dat wordt even vergeten?  Ik hoop nog steeds dat gemeentelijke bestuurders daar wel oog voor hebben.  

De onderzoeker van de Associatie poogt dan wel een brede kijk te bieden op de problemen en mogelijke oplossingen waarbij de literatuurstudie tot doel heeft in beeld te brengen hoe de verschillende transformatiedoelen zijn ingelost, maar de analyses van de literatuur zijn moeilijk te volgen (mede door het uitblijven van een eenduidige definiëring en operationalisering van begrippen, gebrekkige bronvermelding en onnavolgbare becijferingen) waardoor de conclusies niet stevig overkomen. Ook zijn soms aanbevelingen gedaan die niet voortkomen uit de gepresenteerde data. Ter illustratie daarvan:  de onderzoeker concludeert onder andere:

  • Wijkteams dragen zichtbaar bij aan het inzetten op het benutten en versterken van de eigen kracht van inwoners, gezinnen en huishoudens en hun netwerk.
  • Wijkteams vergroten de zelfredzaamheid van inwoners, gezinnen en huishoudens
  • Circa de helft van de wijkteams zet in op preventie: grootste belemmering is tijd.

Op basis daarvan wordt aanbevolen:  

Zorg voor voldoende ruimte en tijd voor het uitvoeren van en/of bijdragen aan preventieve taken, het inzetten en versterken van de eigen kracht, kracht van het sociaal netwerk, de wijk en/of informele zorg. Het kan hierbij helpend zijn om hiervoor een functie in het leven te roepen; één of meerdere professionals binnen het wijkteam die dit als specifieke taak heeft en daarbij ook als “expert” door de andere professionals kan worden geraadpleegd’.

De formulering van de conclusies getuigt meer van wensdenken dan van data-presentatie en de aanbeveling bevat naast te algemene uitspraken, een concrete suggestie die niet voortvloeit uit eerder gepresenteerde bevindingen. Deze studie wordt zwak omdat er te veel, te vaag en te weinig onderbouwde beleidssuggesties worden gedaan.

Wat levert dit op?

  1. Besef dat beleid evalueren een tricky aangelegenheid is, omdat opdrachtgevers deze evaluaties vaak vooral laten uitvoeren om eerdere politieke keuzen te verantwoorden of nieuwe politieke keuzen te verkopen. Probeer dus altijd breder te kijken dan het perspectief van de opdrachtgever: juist dan kunnen evaluaties de besluitvorming in de politiek helpen.
  2. Besef dat de keuze van de onderzoeksvragen en te gebruiken methoden in beleidsonderzoek nooit ‘ideaal’ zijn. Erken de beperkingen van elk type onderzoek.
  3. Volgens mij is het ideale van evalueren dat het mensen dwingt en leert nieuwsgierig te zijn en zich open te stellen voor het onbekende. In dat opzicht is het proces van onderzoek minstens zo belangrijk voor alle betrokkenen (incl. onderzoeker en opdrachtgever) als het evaluatieverslag als product.
  4. Besef dat tijdens [en door] de uitvoering van het onderzoek de realiteit van zorg en welzijn al verandert: een onderzoek over de ontwikkelingen van wijkteams tussen 2014 en 2017 zal tot andere conclusies leiden dan een onderzoek over de ontwikkelingen tussen 2017-2020.  Beleid en evaluaties in deze sector kunnen bovendien niet los gezien worden van andere actuele ontwikkelingen. Heel concreet werd het functioneren van wijkteams tussen 2014 en 2022 echt niet alleen bepaald door de gemeentelijke budgetten of de opgetekende ervaringen van professionals en cliënten van het wijkteam. Waarschijnlijk was er ook meer jeugdzorg nodig omdat de scholen steeds meer kampen met een tekort aan leraren, waren er meer en andere vormen van maatschappelijke ondersteuning nodig omdat er een corona-epidemie uitbrak en werd het participeren van zwakke wijkbewoners beïnvloed door veranderingen op de arbeidsmarkt en de snelle digitalisering van onderlinge contacten.  

Bouwen aan een effectief lokaal preventie-netwerk

Door Paul van der Velpen.

De urgentie om te werken aan mentale gezondheid wordt onderschreven, zowel landelijk als regionaal en lokaal: een verschuiving van zorg naar preventie wordt gezien als noodzakelijk. Aldus het Trimbos instituut op basis van een recent onderzoek waarin landelijke en lokale partijen zijn geconsulteerd. De ondervraagden geven diverse argumenten voor deze noodzakelijke verschuiving: de intrinsieke waarde voor mensen met mentale klachten, tot vastlopen van de zorg. Ik zou er één reden aan willen toevoegen: het versterken van mentale gezondheid zal ook een positief effect hebben op de instroom in jeugdzorg.

Voor wie de preventie in de gemeenten wil versterken vijf adviezen:

  1. Ontwikkel (en gebruik) een gezamenlijke visie;
  2. Maak analyse van huidige situatie;
  3. Kies voor effectieve interventies;
  4. Creëer samenhang;
  5. Spreek partijen aan op hun verantwoordelijkheid      

Aan het eind voeg ik de adviezen samen tot enkele aanbevelingen voor de nieuwe Colleges die in de gemeenten zijn gestart.

1.  Ontwikkel een gezamenlijke visie

Om succesvol met preventie aan de slag te gaan zijn diverse partijen nodig: jongeren, ouders, gemeenten, onderwijs en hulpverlening. Een van belangrijkste elementen bij samenwerking is een gezamenlijke visie. 

Hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie Wouter Staal geeft een inspirerende visie op psychische kwetsbaarheid. Kort samengevat: als we alle vormen van psychische kwetsbaarheid (internaliserend, externaliserend, psychotische ervaringen) op één hoop vegen wordt in de literatuur gesproken over de p-factor[1]. Het is volgens Staal, redelijkerwijs aan te nemen dat deze p-factor zich als een wiskundige normale verdeling in de bevolking presenteert, net als vele andere eigenschappen (o.a. lengte, intelligentie, gewicht). Of die psychische kwetsbaarheid zich ontwikkelt tot een ziekte hangt niet af van het individu, maar van de omgeving.

Hiermee geeft Wouter Staal richting aan een preventieve aanpak van mentale gezondheid:

1. Voor het overgrote deel van de bevolking is het zaak om ziekmakende factoren (prestatiedruk, exclusie, bestaansonzekerheid etc.) vanuit de omgeving (gezin, wijk, school, bedrijf, maatschappij) terug te dringen en beschermende factoren (een sterk sociaal netwerk) te versterken.

2. Voor een heel klein deel van de bevolking is vroegsignalering van belang, omdat psychische kwetsbaarheid ziekmakend zal zijn, ongeacht het type omgeving.

3. Geef meer aandacht aan preventie. Daar wil ik aan toevoegen: gebruik verschillende soorten preventie. Een veel gebruikt onderscheid tussen verschillende vormen van preventie   [2]

PreventievormDoelgroep
Universele (of collectieve) preventieTotale populatie
Selectieve preventieGroep met verhoogd risico
Geïndiceerde preventieIndividuen met beginnende klachten

Om impact te hebben is een cocktail nodig van de diverse preventie-vormen. Neem roken. Om te zorgen dat minder mensen roken moet de prijs van tabak drastisch omhoog en het aantal verkooppunten omlaag (=universele preventie). Voorlichtingsactiviteiten zijn nodig, gericht op jongeren in met name  de praktische opleidingen (=selectieve preventie). Rokers moeten gestimuleerd worden om naar een stop-met-roken-cursus te gaan (=geïndiceerde preventie). Als het gaat om mentale gezondheid is ook een preventie-cocktail nodig.

Schematisch zijn deze drie soorten preventie als volgt te verbinden met de normaalverdeling:

2. Maak een analyse van de huidige situatie

Om de stap van visie naar uitvoering te kunnen zetten is een analyse van de huidige situatie nodig.   Welke preventieve interventies worden al aangeboden?  Daarbij kan gebruikt worden gemaakt van de preventiematrix. Door te vergelijken met de interventies op www.oogvoorpreventie.nu wordt duidelijk of er gaten zitten in het lokale preventie-landschap. In de analyse is het ook belangrijk om naar de klantstromen te kijken: wordt met een interventie de juiste doelgroep bereikt? In voldoende mate? Hoe groot is het deel van de verwijzingen naar de jeugdhulp dat onterecht is (te licht?) en/of te laat? Van welke verwijzers komen die verwijzingen?

3. Kies voor effectieve interventies

Om de visie concreet in de praktijk uit te voeren zijn interventies nodig. In de database effectieve jeugdinterventies  zijn meer dan 200 erkende interventies opgenomen, ook op gebied van mentale gezondheid. Zowel interventies die gericht zijn op universele preventie, als op de andere twee vormen van preventie.

Ze zijn ingedeeld in vier niveaus. De voorkeur heeft een interventie op het hoogste niveau; het komt regelmatig voor dat een eigen interventie wordt ontwikkeld, omdat de financier de kosten te hoog vindt. Maar is dat slim als je de effecten niet kent? Soms heerst het idee dat bij preventie geldt “baat het niet, het schaadt niet”. Dat is echter niet waar

4. Creëer samenhang

Er is weinig samenhang in de activiteiten, constateert Trimbos-instituut op basis van onderzoek. Maar losstaande interventies aanbieden is niet effectief. Er is in een gemeente een samenhangend stelsel van preventieve interventies nodig. In een kamerbrief heeft de minister het over een preventie-infrastructuur. Stel er wordt een cursus aangeboden, dan moeten er ook activiteiten worden ondernomen om te zorgen dat de juiste doelgroep wordt bereikt (=toeleiding)

Er zijn twee landelijke programma’s die relevant zijn voor het thema mentale gezondheid: ‘Kansrijke start’ en ‘de gezonde school’. Door daarbij aan te sluiten legt een gemeente meteen een fundament voor een preventie-infrastructuur:

4.1. baby’s en kleuters: kansrijke start

Omdat zowel voor de fysieke als psychische ontwikkeling de eerste 1000 dagen cruciaal zijn[3] is door VWS het programma Kansrijke start gestart.  Op de website www.kansrijkestartnl.nl  staat hoe een compleet preventie-landschap voor kinderen tot 2 jaar en hun ouders eruit zou moeten zien.  Meer dan de helft van de gemeenten doet mee aan het programma, en nog niet alle relevante interventies[4] worden in elke gemeente aangeboden.

4.2. kinderen en jongeren: de gezonde school

De school is voor alle kinderen en jongeren het tweede opvoedmilieu (en voor een aantal misschien wel het eerste). Daarom is volgens hoogleraar kinder en jeugdpsychiatrie Wouter Staal de school een belangrijke omgeving om aan mentale gezondheid te werken.  Zijn stelling “zet het kind niet centraal , kijk vooral naar de omgeving én de interactie met de leerkrachten”, sluit aan bij de bevindingen van veel andere onderzoekers[5]. Voor hen is de school géén vindplaats voor specialistische jeugdhulpverlening, maar een werkplaats  voor de sociaal-emotionele ontwikkeling  van kinderen (en hun opvoeders). Het bevorderen van het welbevinden van leerlingen binnen een positief pedagogisch klimaat verbetert ook de leerprestaties (= cognitieve ontwikkeling) en voorkomt bovendien psychische problemen op latere leeftijd.

Voor ’n structurele effectieve aanpak van mentale gezondheid in het onderwijs is het nodig de aanpak van het programma de gezonde school te volgen en te investeren in vier pijlers: educatie, schoolomgeving, signaleren en beleid. De module welbevinden is een goede basis, maar moet verder worden aangevuld met effectieve interventies, en met interventies buiten het onderwijs. Voor kinderen, jongeren en hun opvoeders is de school een zeer relevante omgeving, maar ook buiten de school moeten interventies worden aangeboden. In elk geval voor kinderen van ouders met psychische problemen (KOPP), omdat bekend is dat tweederde van de kinderen van ouders met een depressie of angststoornis heeft op 35-jarige leeftijd zelf een depressie of angststoornis of heeft deze gehad.. Een uitgebreid overzicht interventies, voor zowel primair onderwijs, voortgezet onderwijs als (v)mbo en ook interventies buiten het onderwijs, is te vinden op de website http://www.oogvoorpreventie.nu.[6]  Op deze website ook:

1. Aandacht voor noodzakelijke verbindingen tussen de activiteiten in en buiten het onderwijs, tussen sociaal en medisch domein zijn goede verbindingen nodig;

2. Een score per preventie-activiteit,  in hoeverre (volgens mij)de interventies een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van de instroom naar jeugdzorg;

3. Bouwstenen voor het opstellen van een plan van aanpak in een gemeente (of regio)

5. Spreek partijen aan op hun verantwoordelijkheden

Als een gemeente, een onderwijsinstelling of een andere organisatie in lokale situatie aan de slag wil met mentale gezondheid van jongeren is naast motivatie ook sturing nodig: wie is waarvoor verantwoordelijk.

Uit een vooronderzoek dat FNO heeft laten doen blijkt dat de verantwoordelijkheden niet glashelder zijn.  Maar er zijn wel enkele wettelijke ankers:

  1. De (wettelijke) verantwoordelijkheden voor preventie op gebied van mentale gezondheid liggen vooral bij gemeenten en onderwijs.  Het Rijk[7]  en de zorgverzekeraar hebben geen rol t.a.v. preventie.
  2. De Wet op primair onderwijs biedt een aanknopingspunt, omdat de school verantwoordelijk is voor sociale veiligheid (o.a.pesten moet voorkomen)
  3. Scholen kunnen worden aangesproken op hun zorgplicht en basisondersteuning. Basisondersteuning is niet wettelijk concreet omschreven[8]. Alle samenwerkende gewone scholen in een regio bepalen samen wat er onder de valt.

De aangewezen plek voor onderwijs en gemeente [9]om afspraken te maken over een samenhangende preventie-infrastructuur is  het Op Overeenstemming Gericht Overleg (ogoo).

Aanbevelingen voor de nieuwe colleges

Gezien deze adviezen zeven aanbevelingen voor een college van B&W dat de veerkracht, het welbevinden, de mentale gezondheid van de jeugd wil versterken (en daarmee de druk op jeugdzorg wil verlichten)

1. Sluit aan bij het programma Kansrijke Start (rek het op totdat een kind 4 jaar is) en stimuleer scholen om mee te doen aan het programma De Gezonde school (module welbevinden). Zo kan gemeente gebruik maken van landelijk ontwikkelde documenten, en financiën. Voor b.v.het aanbieden van Kansrijke Start in elke gemeente is 23 miljoen structureel vrijgemaakt.  Let op: niet alleen wethouder jeugd dit laten trekken, ook wethouder onderwijs, volksgezondheid en sport.

2. In de media aankondigen dat gemeente nieuw beleid voor mentale gezondheid van de jeugd gaat ontwikkelen. Hierdoor aansluiting zoeken met burgerinitiatieven.

3. Aanbieders van jeugdhulp, jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg, ggz  en onderwijs wijzen op hun verantwoordelijkheid voor de mentale gezondheid van de jeugd. Hen uitnodigen om een gezamenlijke visie te ontwikkelen aansluitend op Kansrijke Start en De Gezonde School.

4. Gezamenlijk inkopen opstarten met de preferente zorgverzekeraar in de gemeente. Alleen bewezen effectieve zorg in kopen en alleen aanbieders contracteren die samenwerken met andere lokale aanbieders.  Zorg ook dat er aandacht is voor e-health. Op www.jongerenhulponline.nl staan alle belangrijke chat, telefoonlijnen, etc voor jongeren, maar daar moeten de jongeren in de lokale situatie wel van op de hoogte worden gebracht.

5. De leidinggevenden van enkel grote zorgaanbieders waarvan bekend is dat zij nieuw beleid willen, uitnodigen om hun grootste probleem te noemen. Daarop beleid maken.

6. Alle GGD’en voeren eens per vier jaar een onderzoek uit naar de gezondheid van de jeugd, de jeugdmonitor. Nodig de GGD uit om aansluitend op de monitor van Kansrijke Start de jeugdmonitor zo in te richten dat daaruit subgroepen van jeugdigen naar voren komen waarvan de mentale gezondheid in het gedrang komt zodat de effectiviteit van de werkzaamheden die in gang worden gezet wordt gevolgd.

7. Zorg voor adequate begeleiding van de lokale samenwerking. VWS  financiert Pharos om lokale coalities Kansrijke Start te begeleiden. Zorgverzekeraars financieren ROS’ en om samenwerking in de eerste lijn te begeleiden. GGD ’en kunnen scholen begeleiden die meedoen aan het programma De Gezonde school.


[1] Caspi, A. & Moffitt, T.E. (2018). All for One and One for All: Mental Disorders in One Dimension. American Journal of Psychiatry. 175. (9), 831-844

[2] Zorggerelateerde preventie, de vierde vorm, laat ik buiten beschouwing omdat het strikt genomen geen preventie is, er is namelijk al sprake van een ziekte.

[3] De eerste 1000 dagen. Tessa Roseboom. De tijdstroom,utrecht,2018.

[4] De ouder-kindrelatie en jeugdtrauma’s. Advies gezondheidraad 2018.

[5]  O.a. Mia Kosters, hans koot en marcel van der wal. Benut de kansen voor preventie in de jeugdzorg beter.

En: Mulloy, M.A., & Weist, M.D. (2013). Implementing a Public Mental Health Framework within Schools”. In: Public Mental Health. Knifton, L. & Quinn, N.(eds). New York: McGraw-Hill.

En: Lammers, J. (2016).  Bevorderen van het psychisch welbevinden op school: wat werkt? Utrecht: Trimbos-
instituut/Pharos

[6] Er is o.a .gebruik gemaakt van een overzicht van het Trimbos-instituut

[7] De verwachting is dat er een Nationaal preventieakkoord mentale gezondheid komt

[8] In een brief aan de kamer over “verbeteraanpak passend onderwijs en route naar inclusiever onderwijs” geeft de minister aan dat er een landelijke norm voor basisondersteuning” komt

[9] Krachtens de Wet publieke gezondheid, de jeugdwet en de WMO

Selectieve preventie in het basispakket.

Door Pieter Vos.

 Preventie: scheidslijnen en wetten

Het uitgestrekte terrein van preventie in de zorgsector omvat het beschermen en het bevorderen van gezondheid, het vroegtijdig signaleren van gezondheidsrisico’s, het voorkomen van ziekte en het draaglijk maken van de gevolgen van een ziekte. Deze interventies zijn verdeeld in vier soorten van preventie: universele (de gehele bevolking), selectieve (mensen met een risico), geïndiceerde (individuen met klachten) en zorggerelateerde (individuen met ziekte) De vier soorten preventie zijn uitgesmeerd over vijf wetten: Wpg, Wmo, Jeugdwet, Zvw en Wlz. En vervolgens heeft men de vormen van preventie een label opgeplakt: collectief (universele en selectieve preventie) of individueel (geïndiceerde en zorggerelateerde preventie). Het label collectief komt overeen met publieke verantwoordelijkheid (in de praktijk: de gemeente), individueel met private (in de praktijk: de zorgverzekeraar).

Dwars door het preventieterrein loopt dus een waterscheiding van bekostiging en financiering en van bestuurlijke verantwoordelijkheid. Deze waterscheiding is aangebracht op grond van een theoretisch argument. Op een groep of populatie (niet ziek, wel risico) gerichte preventie behoort tot het collectieve domein en tot de publieke verantwoordelijkheid. Op het individu (wel ziek) gerichte preventie behoort tot het individuele domein en tot de private verantwoordelijkheid. Zo landt de eerste soort op de gemeentelijke akker, de tweede op die van de zorgverzekering (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2021/05/31/factsheet-evaluatie-preventie-in-het-zorgstelsel).

De waterscheiding tussen publieke en private verantwoordelijkheid veroorzaakt bestuurlijke drukte en staat oplossingen in de weg

De problemen in de gezondheidszorg zijn bekend: tekort aan personeel, onvoldoende gezondheidsrendement op de almaar stijgende zorguitgaven, geen werkzame vraagzijde. Er zijn zo langzamerhand maar twee oplossingsrichtingen: innovatie en preventie (die deels samenvallen). Ik beperken me nu tot preventie, meer in het bijzonder tot preventie en de Zvw. Die zorgverzekering genereert nu eenmaal de meeste zorguitgaven. En dan is er de epidemiologische en maatschappelijke werkelijkheid: steeds meer zorgvragen liggen aan beide zijden van de waterscheiding, gekenmerkt als zij zijn door een onontwarbare verknoping van individuele en collectieve problemen, van medische en maatschappelijke oorzaken.

Kunnen wij de combinatie groep/collectief/publiek blijven onderscheiden van de combinatie individu/individueel/privaat? Om deze vraag te beantwoorden, concentreren wij ons op het duo selectieve en geïndiceerde preventie. Wij brengen dit duo terug tot Wpg (selectief) en Zvw (geïndiceerd), met als uitvoerenden respectievelijk gemeente en zorgverzekeraar.

Stelling

De urgentie preventiebeleid prioriteit te geven en de constatering dat de scheiding der domeinen niet tot efficiënt preventiebeleid leidt, brengt mij tot deze stelling.

Selectieve preventie moet worden opgenomen in het basispakket. Alleen zo ontstaat zicht op een oplossing voor de problemen in de gezondheidszorg.

Mijn argumenten voor deze stelling zijn:

  1. De huidige waterscheiding werkt complicerend en veroorzaakt bestuurlijke drukte. Sprekend voorbeeld: de nota Zorg voor de Toekomst van VWS (maart 2021). Daarin staan beleidsvoornemens die de complexiteit van het raakvlak gemeente-zorgverzekeraar m.i. alleen maar zullen vergroten (een regionale preventie-infrastructuur, gemeentelijke taken duidelijker wettelijk verankeren, een regisserende rol bij gemeente). Het probleem is dat de taak (en de zorgplicht) van de zorgverzekeraar (‘probleemsituatie in beginstadium’) in de praktijk nauwelijks is te onderscheiden van die van de gemeente (‘hoog-risico groep’). Niet door de zorgverzekeraar en niet door de gecontracteerde zorgprofessional.  De op dit terrein sinds jaar en dag gepropageerde oplossingen (afstemmen, coördinatie, de regio) resulteren voornamelijk in overlegtijd. Bovendien is het territoriaal kader, de regio, nog geen bestuurlijke entiteit, functioneren zorgverzekeraars vooral landelijk en impliceert ‘regio’ intergemeentelijke samenwerking. Over intergemeentelijke samenwerking, het democratisch tekort van de regio en het ontbreken van een congruente regio-indeling bracht de Raad voor het openbaar bestuur onlangs een kritisch rapport uit. Teneur: in veel opzichten is de regio vooralsnog een ‘niemandsland’, niet geschikt als bestuurlijk format voor grote maatschappelijke opgaven.  En ook de ‘domeinoverstijgende bekostiging’ van de NZa heeft het risico van hoge transactiekosten (idem Shared Savings en het Kavelmodel).
  2. De dominante oplossingsrichting voor de problemen in de gezondheidszorg ‘van zorg naar voorzorg’ komt pas in zicht als de financiële prikkel adequaat is toegediend. Dat betekent dat zorgverzekeraars een beloning moeten krijgen voor het voorkomen van een beroep op het basispakket (Shared Savings binnen de zorgverzekering). Universele preventie ligt te ver af van de zorgplicht van de zorgverzekeraar, maar selectieve preventie kan in principe ook door de zorgverzekeraar worden uitgevoerd. Dan breid je de zorgplicht van de zorgverzekeraar uit tot collectieve elementen; dan beperk je het bereik van de zorgverzekering niet meer tot ‘op het individu herleidbaar’. Als (delen van) de selectieve preventie in het basispakket zitten, maak je via de zorgcontractering de zorgprofessionals direct verantwoordelijk voor dit collectieve aspect. En je legt een rechtstreekse relatie tussen de bekostiging van zorg en die van voorzorg. En die zorgprofessionals hebben er in hun praktijk al mee te maken (risicomanagement, GLI). Het zorgveld, zeker de eerste lijn (de wijkverpleging!), heeft, als het goed is, zicht op plaatselijke gezondheidsrisico’s en het bevindt zich op een natuurlijke wijze in het ‘loopje’ van de patiënt (zie ook de recente hartenkreet van de voorzitter van de NVZ, Ad Melkert). Bijkomend voordeel: er ontstaat een logica voor gezondheidswinst als uitkomstmaat in de zorgcontractering. Maar dan is zeggenschap van de burger wel een essentiële voorwaarde.
  3. Recentelijk laat het rapport van AEF over de financiering van gezondheidsbevordering zien hoe ingewikkeld de financiering van gemeentelijke taken op dit terrein is. Dat heeft alles te maken met bestuurlijke decentralisatie, met de Wfv (earmarken!), met de regio en met intergemeentelijke samenwerking. Territoriale decentralisatie zal voorlopig nog wel even een probleem zijn in de gezondheidszorg. En voorlopig is er ook nog geen adequaat financieel kader voor gemeentelijke taken. Functionele decentralisatie, ook op het terrein van preventie, zou wel eens een veelbelovender oplossingsrichting kunnen zijn, al was het maar, omdat die past in de stelsellogica.

Interessante bijvangst van realisatie van de stelling zou kunnen zijn dat nieuwe mogelijkheden voor de GGD ontstaan. Die trek je als het ware de gezondheidszorg in naar een positie die hij lang geleden, naar ieders tevredenheid, had. Een positie in c.q. dicht tegen de patiëntenzorg aan in een dienstverlenende rol voor de zorgprofessionals.

Samenvattend

De typisch Hollandse benadering om met nog meer polderen te proberen om domeinproblemen rond preventie op te lossen lijkt niet te werken en leidt in mijn visie uiteindelijk tot minimaal resultaat met hogere transactiekosten. Mijn voorstel is, gelet op de noodzaak en de urgentie, selectieve preventie radicaal in het basispakket op te nemen. Niet vanwege het belang van zorgverzekeraars, maar in het belang van de volksgezondheid.

Als je wilt dat private partijen het publiek belang borgen, dan moet je hen verantwoordelijk maken voor preventie. Op weg dus naar ‘verzekerde voorzorg’!

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: Op 10 november vindt het congres Ziekenhuis netwerkzorg; what’s in it for me? plaats. Vooraanstaande sprekers delen dan actuele inzichten.

Preventie meer effectief door samenwerking tussen GGD en huisartsen

Duo-interview over preventie met een huisarts en een GGD directeur.

Vera Kampschöer en Paul van de Velpen, besteedden hun gehele professionele leven aan het verkleinen van gezondheidsverschillen. De eerste stopte een paar weken geleden na 37 jaar als huisarts in Almere. De laatste jaren leidde zij tal van zorginnovaties van de Zorggroep Almere. Paul was eind vorig jaar interim-directeur van de GGD Gelderland Midden, na tropenjaren als directeur van de GGD Amsterdam en eerder van de GGD Brabant. Guus Schrijvers interviewde het duo over de toekomst van preventie.  

Wat kunnen GGD en eerste lijn voor elkaar betekenen nu preventie weer overal hoog op de agenda staat?

Paul: de kern is dat om resultaat te bereiken je een mix moet hebben van universele, selectieve en geïndiceerde preventie die op elkaar aansluit. Huisartsen en GGD vinden elkaar makkelijk op het gebied van infectiepreventie, zoals nu bij Corona. Maar er is veel meer te bereiken op het gebied van leefstijlverandering en het verminderen van gezondheidsverschillen. Gemeenten zouden GGD’en meer geld kunnen geven om gezondheidsbevordering uit te voeren en mensen te stimuleren om gezonde leefstijl te volgen (=universele preventie) en daarnaast netwerken te vormen van hulpverleners die mensen met overgewicht kunnen begeleiden naar een gezondere leefstijl, zoals de GLI bij de huisarts (= geindiceerde preventie). De huisarts, of breder gezegd de eerste lijn, kan leefstijlinterventies aanbieden zoals beweegprogramma’s voor mensen met diabetes of valpreventie bij mensen met duizeligheid. Dat is geïndiceerde preventie. De gemeente betaalt de selectieve en de zorgverzekeraar de laatste preventie.  Zo zou het moeten zijn, maar  de praktijk is niet overal in Nederland zo.

Ik zal aan dit interview een schema van het Loket Gezond Leven   toevoegen over de vier soorten preventie. (zie overzicht 1). Niet alle lezers van de Nieuwsbrief kennen die. Maar  Laten we ons gesprek focussen op concrete voorbeelden van samenwerking.

Overzicht 1. Vier vormen van preventie

  • Universele preventie richt zich op de gezonde bevolking (of delen daarvan) en bevordert en beschermt actief de gezondheid van de bevolking. Bijvoorbeeld de bewaking van de kwaliteit van het drinkwater of het Rijksvaccinatieprogramma. Gemeente betaalt. Taak van GGD.
  • Selectieve preventie richt zich op bevolkingsgroepen met een verhoogd risico en voorkomt dat personen met één of meerdere risicofactoren (determinanten) voor een bepaalde aandoening daadwerkelijk ziek worden. Bijvoorbeeld de griepprik voor ouderen of bevolkingsonderzoek borstkanker. Gemeente betaalt. Taak van GGD.
  • Geïndiceerde preventie richt zich op mensen met beginnende klachten en voorkomt dat beginnende klachten verergeren tot een aandoening. Bijvoorbeeld een beweegprogramma voor mensen met lage rugklachten of online groepscursus voor jongeren die last hebben van depressieve klachten. Zorgverzekeraar betaalt. Taak van eerste lijn.
  • Zorggerelateerde preventie richt zich op mensen met een ziekte of aandoening en voorkomt dat een bestaande aandoening leidt tot complicaties, beperkingen, een lagere kwaliteit van leven of sterfte. Bijvoorbeeld een stoppen-met-roken-programma voor een COPD. Zorgverzekeraar betaalt. Taak van eerste lijn.

Vera, ben je het eens met Paul?

Vera: Ik ben het helemaal met je eens, Paul.  Die geïndiceerde preventie, dat is werk voor huisartsen, verloskundigen, diëtisten, fysiotherapeuten  of psychologen in de eerste lijn.  Dat hangt af van de doelgroep en het gezondheidsprobleem dat aan de orde is.  Zoals valpreventie bij ouderen die door de huisarts naar de fysiotherapeut worden verwezen: dat is geïndiceerde preventie. Evenals het verwijzen van mensen met fors overgewicht naar de GLI  (Gecombineerde Leefstijl Interventie). Maar de resultaten daarvan beklijven alleen als er ook in de omgeving meer kennis is over gezonde leefstijl en er impulsen bestaan  om na de behandeling door te gaan met het gezond eten en meer bewegen. Voor zo’n omgevingsverandering is de samenwerking tussen gemeente en GGD essentieel, met gezondheidsbevordering , beweegaanbod  en regelgeving op het gebied van voeding.

Paul Bij sommige GGD’en is alle gezondheidsbevordering wegbezuinigd door gemeenten. Maar we hebben het nu over de toekomst en dan komt  deze weer volop terug. Ik werd heel blij van de Kamerbrief hierover van 7 juli. In die brief geeft de minister aan dat hij meer aandacht wil gaan geven aan gezondheidsbevordering.

Kennen jullie nog meer voorbeelden van  raakvlakken tussen GGD en eerste lijn?

Vera  Vorig jaar vond er een conferentie  plaats van de GGD en de eerste lijn in Almere over het verkleinen van gezondheidsverschillen tussen de wijken in Almere. De GGD-cijfers waren alarmerend.  Zij verhoogden bij de deelnemers  de urgentie  om in sommige wijken alerter te zijn, en daarvoor als organisaties samen te werken. Wij kregen als huisartsen bijvoorbeeld meer aandacht voor signaleren  van financiële problematiek en doorverwijzen naar de schuldhulpverlening.

De cijfers op die conferentie zouden nog meer informatie kunnen geven als de GGD zou kunnen beschikken over de werkelijke (gepseudonimiseerde)  cijfers van de hulpverleners uit de eerstelijn. Die overtuigen meer dan afgeleide landelijke cijfers via het RIVM of NIVEL, zoals nu het geval is. We hebben hier wel gesprekken over gehad, maar dit blijkt nog moeilijk te realiseren.

Paul

Ja, gebruik maken van echte cijfers per wijk, dat wil ik ook zo graag.

Een ander raakvlak betreft de jeugdgezondheidszorg voor zwangeren, jonge  ouders en de  allerkleinsten. Er is een effectief programma (Voorzorg) voor risicogezinnen.  De Voorzorgverpleegkundige van de jeugdgezondheidszorg bezoekt en begeleidt deze gezinnen van voor de geboorte tot in het tweede levensjaar, om zo te komen tot een goede start van het kind. Hoe mooi zou het zijn als dit in alle gemeentes wordt aangeboden, en dat huisartsen hun zorg-gezinnen hiervoor kunnen aanmelden.

Andere goede voorbeelden die ik nu alleen maar even aanstip betreffen welzijn op recept, en de persoonlijke  gezondheidscheck, bijvoorbeeld het oproepen door de huisarts van alle personen die roken. Als de gemeente het financiert, organiseert de GGD die oproep graag.

Hoe kunnen GGD en eerste lijn zelf samenwerking opstarten?

Vera: De eerste voorwaarde is dat huisartsen georganiseerd zijn, bijvoorbeeld  in een zorggroep, of in een regio-organisatie zoals de ReHA (regio-organisatie huisartsen Almere) en de nieuwe O&I-financiering die   op verschillende plaatsen wordt ontwikkeld .  Of de GGD moet bereid zijn een preventie-organisatie van huisartsen op te richten. Ik ga ervan uit dat zo’n organisatie bestaat, voordat samenwerking tussen huisartsen en GGD tot stand komt.  Die kan dan op basis van GGD- en eigen cijfers wijken, gemeenten of dorpen kiezen met een relatief slechte volksgezondheid. Op basis van deze wijkscans kunnen de betrokken partijen ( naast huisartsen en GGD ook gemeente, wijkteams,  welzijn, GGZ) speerpunten kiezen voor een gezamenlijke aanpak. Het genoemde Loket Gezond leven en de NHG-praktijkhandleiding    ‘Samen werken aan gezondheid in de wijk’ geven hiervoor tips.

Voor huisartsen is de taak om te signaleren, motiveren en te verwijzen, en bij hoogrisicogroepen leefstijlverandering in te passen in de behandeling. Dit valt onder zeg  maar de geïndiceerde en zorggerelateerde preventie. In die wijken met slechte volksgezondheid is ervaring op te doen met het terugdringen van sociaal economische gezondheidsverschillen, bijvoorbeeld door  het terugdringen van het roken.

Ik zie  wel twee valkuilen aan de kant van de huisartsen. Een aantal van hen vindt dat preventie niet bij de huisartsen hoort. Zij willen zich beperken tot signaleren van een gezondheidsprobleem en het motiveren van de patiënten om er wat aan te doen. Een tweede groep ziet het wel zitten, maar kan er niets meer bij hebben. Zij hebben hun handen vol aan bijvoorbeeld het begeleiden van ouderen met multimorbiditeit. Programma’s als Krachtige basiszorg   laten zien dat een goede verbinding tussen de huisartsenzorg en het sociale domein de huisartsen juist kan ontlasten. Maar dan moet wel de financiering op orde zijn.  Wat helpt  is het uitwerken van een nieuwe preventie-akkoord voor de jaren 2022- 2026 op lokaal niveau. Gemeenten, GGD, sociaal domein, jeugdgezondheidszorg en eventueel ook bedrijven ondertekenen dat lokale akkoord.

Paul

Wat Vera zegt, is mij uit het hart gegrepen. Helemaal mee eens.  Wat het complex maakt, is dat preventie op gemeenteniveau onder vele portefeuilles valt, en vaak een overkoepelend integraal beleid ontbreekt.  Als bij de top van gemeenten, wethouders en  gemeenteraadsleden  de intrinsieke motivatie ontbreekt om iets aan preventie en integraal gemeentebeleid te doen, is het handig om ze aan te spreken op  artikelen 1 en  2 van de Wet Publieke Gezondheid.  (zie overzicht 2. GS)

Overzicht 2. Artikelen 1 en 2 van de Wet Publieke Gezondheid

1. Het college van burgemeester en wethouders bevordert de totstandkoming en de continuïteit van en de samenhang binnen de publieke gezondheidszorg en de afstemming ervan met de curatieve gezondheidszorg en de geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen.

2 Ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taak draagt het college van burgemeester en wethouders in ieder geval zorg voor:

a. het verwerven van, op epidemiologische analyse gebaseerd, inzicht in de gezondheidssituatie van de bevolking,

b.het elke vier jaar, voorafgaand aan de opstelling van de nota gemeentelijke gezondheidsbeleid, bedoeld in artikel 13, tweede lid, op landelijk gelijkvormige wijze verzamelen en analyseren van gegevens over deze gezondheidssituatie,

c.het bewaken van gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen,

d.het bijdragen aan opzet, uitvoering en afstemming van preventieprogramma’s, met inbegrip van programma’s voor de gezondheidsbevordering

Jullie willen beiden een systematische  aanpak en geen kleinschalige initiatieven van enthousiastelingen?

Vera  

De betrokkenheid van gemeente is van groot belang, maar ook die van zorgverzekeraars. In de financiering speelt de tegenstelling tussen de gemeente en de zorgverzekeraar, die op elkaar wachten om preventieprogramma`s te financieren en hierbij naar elkaar wijzen, en elkaar verwijten wel de baten en niet de lasten te hebben.

Hoe kan de  overheid  met wetgeving preventie  bevorderen?

Vera Te eerste met algemene gezondheidsbeschermende maatregelen zoals het invoeren van een suiker- en vettax, het roken verder te ontmoedigen en een minimumprijs voor alcohol  te introduceren.  Daarmee drukt zij een algemene erkenning uit dat preventie meer dan ooit nodig is. Zulke maatregelen vormen een steun in de rug  voor  GGD en eerste lijn die op lokaal niveau  preventie verder uitwerken.

Paul

In de jaren tachtig bracht de regering de thans nog overal bekende Nota 2000   uit vol met voorstellen voor gezondheidsbevordering en preventie. De commissie Albeda schreef in 2001  hierop een vervolg ook weer met goede voorbeelden. Maar de laatste 20 jaar stond de klok stil. Preventie werd  volledig ontmanteld. Gezondheid werd volledig gezien als een individuele verantwoordelijkheid. VWS zag geen rol voor het Rijk, anders dan taken naar gemeenten en zorgverzekeraars schuiven. Nu moet er weer een goede financiering en wetgeving komen voor wat heet de basis-infrastructuur preventie.

Vera

Ja Guus, Paul heeft gelijk. Het gaat om de erkenning dat de liberale marktwerking met de toenemende welvaart ook een aantal gezondheidsproblemen heeft veroorzaakt, en dat we dus overheidsbeleid nodig hebben om dit terug te dringen.  Ik schrijf nu een recensie over de Krachtige Basiszorg voor deze  Nieuwsbrief. Het is een prima stuk, niets op aan te merken. Maar vele opmerkingen kwam ik in  de jaren tachtig  al tegen. Ik hoop maar dat die koude neo-liberale wind een keer gaat liggen. Samenwerking is effectiever dan marktwerking en de overheid is nodig om kwetsbare groepen te beschermen.

Hoe hebben jullie zelf je intrinsieke motivatie behouden?

Vera Het terugdringen van gezondheidsverschillen:  Ik vond die altijd zo onrechtvaardig. Dat je economische status bepaalt hoe oud je wordt. Ik heb vele kleine stappen gezet en genoten van successen die mij af en toe ten deel vielen. Samenwerken met geestverwanten beviel mij uitstekend. En verder had ik een lange adem.

Paul: Dat geldt voor mij ook. Het is een vorm van beschaving om gezondheidsverschillen terug te dringen. Mijn ouders hadden weinig geld, mijn vader is jong overleden aan een hersenbloeding. Hij werkte keihard, had op gegeven moment geen tijd om aan sport te doen en rookte. Misschien werkt dat door in mijn passie om in te zetten op preventie. Maar het wegwerken van gezondheidsverschillen is een taai vraagstuk. Gelukkig zit ik niet gauw bij de pakken neer. Als er een project mislukte, had ik weer gauw een ander project.

Dank je wel voor het interview. Jullie zijn pas gestopt met werken. Nog vele jaren in gezondheid toegewenst.

IJsland, jongeren en preventie

Lian Smeets – Onderzoeker en adviseur lokaal middelenbeleid bij het Trimbos-instituut.

Sinds de introductie van het IJslandse preventiemodel, twintig jaar geleden, is het middelengebruik onder IJslandse jeugd sterk gedaald (zie figuur 1) en behoren zij nu tot de minst gebruikende jongeren in Europa. Wat hebben ze in IJsland gedaan? En vooral: wat kunnen Nederlandse gemeenten daarvan leren? Zes Nederlandse gemeenten helpen die vraag te beantwoorden in een pilot (2018-2021). Zij verkennen, samen met het Trimbos-instituut en het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), hoe Nederlandse gemeenten de IJslandse aanpak succesvol kunnen gebruiken. Lian Smeets doet hieronder verslag over de Nederlandse ervaringen.

Figuur 1: Middelengebruik onder 15- en 16-jarige IJslandse jongeren.

Waarom jongeren drinken, roken en drugs gebruiken

De eerste stap die ze in IJsland hebben gezet, is nagaan hoe het komt dat jongeren wel of geen middelen gebruiken. Ook is gekeken welke zaken van invloed zijn op het welbevinden van jongeren. Uit de wetenschappelijke literatuur hebben de IJslanders de belangrijkste omgevingsfactoren geselecteerd die het risico op middelengebruik verkleinen (beschermende factoren) of het risico vergroten (risicofactoren). Deze zijn grofweg op te delen in vier domeinen of omgevingen: Gezin, Peergroep (vrienden en leeftijdsgenoten), School en Vrije tijd (zie figuur 2). Hieronder vallen factoren zoals emotionele support van ouders en deelname aan professioneel begeleide vrijetijdsactiviteiten, die een beschermende werking kunnen hebben op het middelengebruik van jongeren. Binnen deze domeinen vallen ook factoren zoals laat buiten rondhangen of pesten, die het risico op middelengebruik vergroten.

Figuur 2: De domeinen in het IJslandse preventiemodel.

Meten is weten

Om na te gaan hoe het gaat met de IJslandse jeugd, maken ze in IJsland gebruik van een jaarlijkse monitor. Op school worden alle leerlingen van 10 tot 20 jaar jaarlijks bevraagd door middel van een uitgebreide vragenlijst, waarin de belangrijkste risico- en beschermende factoren aan bod komen. De resultaten van deze monitor worden binnen twee tot drie maanden teruggekoppeld in rapporten op landelijk, gemeentelijk en schoolniveau aan diverse stakeholders.

Op basis van deze rapporten gaan onderzoekers, beleidsmakers en mensen uit de praktijk de dialoog met elkaar aan om prioriteiten te bepalen. Samen bedenken zij op welke risico- en beschermende factoren ingezet moeten worden, welk beleid en welke interventies daarvoor geschikt zijn en welke stakeholders een rol kunnen spelen. Uit de praktijk worden bijvoorbeeld ouders, scholen en organisatoren van jeugdactiviteiten betrokken. Het betrekken van de community is een cruciaal onderdeel van deze werkwijze. Doordat de monitor jaarlijks wordt uitgevoerd, krijgen de stakeholders snel feedback en kunnen de preventie-activiteiten worden bijgesteld waar nodig. Deze jaarlijkse cyclus wordt weergegeven in figuur 3.

Figuur 3: Jaarlijkse cyclus van het IJslandse preventiemodel.

Pilot: Het IJslandse model in Nederland

Brede aandacht van landelijke media over het succes van het IJslandse model wekte in de zomer van 2017 de interesse van Nederlandse gemeenten en landelijke partijen. Om de aanpak verder te verkennen en te kijken of en hoe deze in Nederland ingevoerd kan worden, hebben het Trimbos-instituut en het Nederlands Jeugdinstituut in samenwerking met ICSRA (Icelandic Centre for Social Research and Analysis) een pilottraject opgezet. Samen met de gemeenten Amersfoort, Hardenberg, samenwerkingsverband Kempengemeenten (Bergeijk, Bladel, Eersel, Reusel-De Mierden), Súdwest-Fryslân, Texel en Urk is deze pilot tussen 2018 en 2021 uitgevoerd.

Ervaringen uit de pilot

De pilotgemeenten zijn enthousiast over het IJslandse model. Zo zegt Fiona Kremers, projectleider IJslandse model in de Kempengemeenten:  Het model gaat om het veranderen van de sociale omgeving van jongeren op een positieve manier, door in te zetten op zinvolle vrijetijdsbesteding en ouderbetrokkenheid. Ook na afloop van de pilot gaan de gemeenten  graag door met deze werkwijze. Concreet hebben zij ingezet op vrijetijdsactiviteiten voor jongeren en het werken aan ouderbetrokkenheid. Hieronder vind je per gemeente een interessant artikel ter illustratie van hun ervaringen met het IJslandse model:

De gemeenten geven aan dat de relatie en samenwerking met lokale partners verbeterd is door de IJslandse werkwijze. Daarnaast waarderen gemeenten de langetermijnvisie die het model biedt op jeugdbeleid en de datagestuurde werkwijze. De zes gemeenten raden andere gemeenten dan ook zeker aan om op de IJslandse manier te werken aan preventiebeleid voor jongeren.

Meer informatie

In deze video delen een aantal pilotgemeenten hun ervaringen met de IJslandse werkwijze.

Wil je meer te weten komen over het IJslandse model? Bezoek dan onze website.

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: Op 21 juni vindt het congres Het relaxte kind! plaats. Vooraanstaande sprekers delen dan actuele inzichten over de zorg voor de jeugd. Alle congressen van de Guus Schrijvers Academie zijn fysiek op locatie maar ook online te volgen!

Preventie experts geven op 28 mei advies aan eerste lijn

Door Guus Schrijvers, gezondheidseconoom.

Finland, IJsland, Israël en Australië: dit zijn de landen met preventie-experts die komen spreken op het congres Preventie en de eerstelijn, dat op 28 mei zowel online als fysiek plaatsvindt. Deze deskundigen  presenteren hun goede voorbeelden via pitchpresentaties van tien minuten.  Daarnaast zijn er vele sprekers uit het eigen land die eveneens recente vernieuwingen in preventie-activiteiten presenteren. Aan het eind van het congres  neemt SER voorzitter Mariëtte Hamer de suggesties van (inter)nationale sprekers en congresdeelnemers in ontvangst, geeft daarop feedback en neemt ze mee als input voor een nieuw preventie-akkoord voor de periode 2021 – 2025. Hieronder volgt een opsomming van de inbreng van de buitenlandse sprekers. Voor een beschrijving van de inhoud van alle voordrachten en plenaire sessies verwijzen wij naar het programma.

Finland: Pekka PusKa

In elk dorp en wijk in Finland staat een gezondheidscentrum.  Van bovenaf gezien heeft dat de vorm van een staand kruis. In de lange as bevinden zich een wijkziekenboeg met zo’n tien bedden die onder de verantwoordelijkheid staat van huisartsen. Verder biedt deze as ruimte aan de spreekkamers van huisartsen, verpleegkundigen en andere professionals.  In de korte as bevinden zich aan de ene kant de jeugdgezondheidszorg en aan de andere kant de GGD met haar preventie-activiteiten. Dit standaardmodel  is uitgedacht op nationaal niveau  door voorlopers van het sinds 2009  bestaande National Institute  for Health and Welfare (THL)  te Helsinki.  Dat koppelt sinds jaar en dag dit netwerk van kleinschalige kruisgebouwen aan nationaal preventiebeleid en adviseert daarover aan regering en parlement. Finland  coördineert thans op nationaal niveau preventiebeleid gericht op  vaccinaties, screening, leefstijlinterventies, frisdrankbelasting  en het gezond inrichten van  de publieke ruimte.  Aan de wieg van dit beleid stond  de  bestuurskundige én arts Pekka Puska, die op 28 mei spreekt  op het congres  Preventie en de eerstelijn. Hij was vele jaren bestuursvoorzitter van het genoemde  THL.  Hij was  daarvoor projectleider van een experiment (1972- 1997) in de provincie North Karelia,  dat vooraf ging aan het nationale preventiebeleid. Puska eindigde zijn carrière in 2019 als lid van het Finse parlement. Op 28 mei schetst hij het Finse preventiebeleid en denkt hij met ons na over de post-corona periode. In de   bijgaande  video van één minuut licht hij de relatie toe van preventie voor, tijdens en na de corona-pandemie toe.

IJsland: Jón Sigfússon 

Het percentage jongeren van tien tot twintig jaar  dat rookt, alcohol drinkt en drugs gebruikt ligt in IJsland aanmerkelijk lager dan in Nederland. De IJslandse regering heeft dit bereikt dankzij het project Youth in Iceland. Het  Icelandic Centre of Social Research and Analysis (ICSRA) voert dit project sinds 1999 uit. . Het project biedt gezondheidseducatie aan in kleine gemeenschappen en in samenwerking met de ouders, de school, de sportclubs en de gemeentelijke instanties  die over jongeren gaan. Veel aandacht besteedt het ICSRA aan evaluatie en onderlinge vergelijking van locaties waar het bezig is. Hierdoor was in al die twintig jaar continue kwaliteitsverbetering te realiseren. Thans is het ICSRA werkzaam op vijf continenten:  Australië, Afrika, Latijns-Amerika, Noord-Amerika en Europa. Dit doet zij onder de vlag Planet Youth. In Nederland hanteert het Trimbos Instituut  het IJslandse model in zes gemeenten.         

Jón Sigfússon is bestuursvoorzitter van Planet Youth en directeur van het ICSRA. Hij spreekt het congres toe op 28 mei. Sigfússon presenteert de belangrijkste resultaten van Youth in Iceland. Ook gaat hij in op de  zes Nederlandse gemeenten  waarmee het ICSRA samenwerkt.   In de bijgaande video van één minuut licht Sigfússon zijn college toe. 

Israel: Ayelet Schor

In Israël liep over de periode 2015 – 2018 een nationaal project naar preventieve interventies in de eerste lijn. Het project financierde  ten eerste scholing aan patiënten met risico op chronische aandoeningen vanwege roken, alcoholgebruik, ongezonde voeding, te weinig bewegen en te veel stress. Die scholing kon zowel plaatsvinden op individuele basis als in groepen.  Ook   verzorgde het project gratis trainingen  van professionals in de eerste lijn in het uiten van preventieve boodschappen en het hanteren van motiverende gespreksvoering. Het project  bood deze scholing en training aan in drie verschillende settings: solo-huisartsen, groepspraktijken van huisartsen en multidisciplinaire eerstelijnsteams, waaraan ook huisartsen deelnemen. Deze laatste groep  bleek significant meer professionals te interesseren voor preventie en meer patiënten te mobiliseren voor  gezondheidseducatie. Verpleegkundige en onderzoeker Ayelet Schor leidde het project en promoveerde erop in 2018.  Zij is spreker op 28 mei. Schor bespreekt haar project en haar werk sedert 2018.  

Australië: Nick Goodwin  

In Australië lopen tal van innovatieve projecten op het terrein van preventie  zoals leefstijlklinieken in de eerstelijn en gezonde school-projecten. Dit continent is dun bevolkt. Daarom  is in Australië e-Health  een belangrijk hulpmiddel om preventieve boodschappen te verspreiden naar ver gelegen dorpen en gehuchten. Dat gebeurt thans vaak op een interactieve manier.

Prof. Dr. Nick Goodwin biedt in zijn voordracht op 28 mei een overzicht van innovatieve preventie-projecten in Australië. Hij is sinds 2019 hoogleraar health systems aan de universiteit van Newcastle in New South Wales. Goodwin kent de Nederlandse   gezondheidszorg uitstekend. Tot aan zijn benoeming als hoogleraar was hij directeur van de International Foundation of Integrated Care (IFIC). In die rol bezocht hij regelmatig  als adviseur en spreker ons land. Nick Goodwin introduceerde  enkele collega-hoogleraren bij de congrescommissie . Zij gaan specifieke innovaties toelichten in pitch-presentaties. Die zijn na  28 mei beschikbaar voor de congresdeelnemers.  

Kortom

  • De congrescommissie heeft voor deze vier landen gekozen omdat zij interessante bronnen van inspiratie voor preventiebeleid vormen.
  • De voordrachten vinden plaats via vooraf opgenomen video. Voertaal is Engels.
  • Congres-commissieleden beantwoorden vragen van congresdeelnemers. Zij hebben vooraf enkele belangrijke publicaties van de sprekers bestudeerd.
  • Indien een vraag te moeilijk is om te beantwoorden door een commissielid, stuurt deze de vraag door naar de spreker.  Die beantwoordt de vragensteller dan per mail.

Op 28 mei vindt het Congres Preventie en de eerstelijn plaats. klik hier voor de congrespagina, het programma, meer informatie en inschrijven.


Grip op het gebruik van jeugdhulp

Door Igor Ivakic, directeur Nederlands Centrum Jeugdgezondheid.

Inleiding

De relevantie van de jeugdhulp is onverminderd groot voor de jeugdigen en ouders die er gebruik van maken, voor de overheid verantwoordelijk is voor (de financiering van) het stelsel en voor de uitvoerende organisaties die het effectief en efficiënt moeten organiseren. Beter begrijpen van en sturen op (de kosten van) het jeugdhulpgebruik is dus essentieel voor stabiliteit van het stelsel. Sinds 2015 zijn de taken onder de verantwoordelijkheid van gemeenten gebracht. Een belangrijke aanname van decentralisatie was dat door de jeugdhulp dichter bij jeugdigen en hun ouders te organiseren de kosten van de dure specialistische jeugdzorg op termijn zouden afnemen.. Vroegsignalering en preventie binnen de Jeugdwet zouden  het nodige verschil maken. Grip op ‘het gebruik van jeugdhulp’ krijgen, is voor de beleidsmakers altijd al relevant geweest en thans wellicht nog meer. Voorspellen van dit gebruik blijft echter een uitdaging. Hoe dat uitvalt, gaan we het schetsen aan de hand van het onderzoek dat gedaan is in de regio Haaglanden.. We zullen stilstaan bij de interventies die de belofte in zich hebben de druk op het dure specialistische jeugdzorggebruik te verlichten. We sluiten dit artikel af met de formulering van een zorg en een kans voor wat betreft de versterking van het stelsel van jeugdhulp.

Jeugdhulpgebruik in wijken

Volgens het CBS maken in Nederland ruim vierhonderdduizend jeugdigen gebruik van de jeugdhulp. Jeugdhulpgebruik is niet in elke regio hetzelfde. Zelfs tussen de wijken van dezelfde stad vinden we verschillen in het jeugdhulpgebruik. Het SCP heeft een landelijk statistisch model ontwikkeld om het gebruik van jeugdhulp te voorspellen en de verschillen tussen de wijken te verklaren. Volgens het model kunnen verschillen tussen wijken samenhangen met demografische kenmerken. Denk bijvoorbeeld aan het aantal eenoudergezinnen. Daarnaast spelen volgens het SCP “…andere gezinskenmerken (aandeel bijstandsgebruikers), kind kenmerken (speciaal onderwijs) en omgevingskenmerken (aandeel niet-westerse migranten) een belangrijke rol…” Dit landelijk model helpt dus de verschillen beter te begrijpen. Daardoor is het mogelijk om een verwachting van het jeugdhulpgebruik binnen een wijk te berekenen en dit af te zetten tegen het werkelijke gebruik. Met het uiteindelijke doel om als gemeenten betere grip te krijgen op het jeugdhulpgebruik.

Het landelijk model geeft volgens het SCP echter geen sluitende verklaring en vergt meer kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Kennisnetwerk Jeugd Haaglanden (KJH) en het SCP hebben daarom samengewerkt aan het verdiepend onderzoek naar het gebruik van de jeugdhulp in de wijken van de regio Haaglanden. Men is via kwalitatieve en kwantitatieve analyse op zoek gegaan naar meer fijnmazige dan wel aanvullende kenmerken van/binnen een wijk. De onderzoekers hebben aan de hand van hun analyses laten zien dat inderdaad het werkelijke gebruik van jeugdhulp afhangt van meer dan alleen demografische en sociaaleconomische factoren. De uitkomsten van het onderzoek maken duidelijk dat het verwachte jeugdhulpgebruik beter te schatten is als factoren toegevoegd worden die te maken hebben met o.a. (ervaren) sociale cohesie en de (ervaren) veiligheid in de wijk. Een ander interessant aspect dat onderzoekers aankaarten is het aantal echtscheidingen die als aanscherping voor het SCP-model zou kunnen gelden. Uit hun kwalitatief onderzoek kwam naar voren dat vooral vechtscheidingen van invloed zijn op jeugdhulpgebruik. Ook de beschikbaarheid van en de tevredenheid over voorzieningen hangen samen met een lager jeugdhulpgebruik. Tot slot wijzen de onderzoekers op het belang van de fysieke inrichting van de wijk voor de mate van sociale samenhang.

Focus op de kosten

De groeiende vraag van jeugdigen naar dure specialistische jeugdzorg blijft ondanks de decentralisatie. Sommige gemeenten kampen met grote tekorten op de jeugdzorgbudgetten. Dat gaat dikwijls ten kosten van andere beleidsterrein in zo’n gemeente. Daarom zoeken de gemeenten naar effectieve interventies om de kosten van de jeugdhulpgebruik te beheersen. Het CPB heeft in haar onderzoek gekeken in hoeverre gemeenten met de inzet van wijkteams of de financiering van praktijkondersteuners kunnen sturen op het jeugdzorggebruik in de tweede lijn. In de meeste gemeenten (64%) zijn wijkteams belast met de uitvoeringstaken binnen het sociaal domein, waaronder jeugdzorg. Daarnaast zijn steeds meer gemeenten praktijkondersteuners gaan financieren. Het betreft hier 54% van alle gemeenten. Praktijkondersteuners zijn werkzaam in een huisartsenpraktijk en bieden vooral lichte vormen van jeugdhulp aan bij emotionele of gedragsproblematiek.

Uit dit onderzoek blijkt dat de inzet van wijkteams en praktijkondersteuners niet leidt tot een afname van het aantal kinderen met tweedelijns jeugdhulp. Ook ziet het CPB er geen verschil in de toename van het aantal kinderen met tweedelijnshulp tussen gemeenten die praktijkondersteuners financieren en gemeenten die dit niet doen. Wat het onderzoek wel laat zien is dat in gemeenten waar veel kinderen door een wijkteam hulp aangeboden krijgen, het aantal kinderen met tweedelijnshulp minder sterk stijgt dan in gemeenten waar weinig of helemaal geen wijkteams hulp verlenen. Het CPB concludeert dat de inzet van laagdrempelige ondersteuning via wijkteams of praktijkondersteuners vooralsnog niet hét middel is om het gebruik van jeugdzorg in de tweede lijn terug te dringen. Het CPB waarschuwt de gemeenten die op zoek zijn naar manieren om de stijgende kosten voor jeugdzorg te beheersen dat laagdrempelige hulpverlening door wijkteams of praktijkondersteuners ook een prijs heeft. Men geeft aan dat er andere beleidsinstrumenten zijn die mogelijk beter kunnen bijdragen aan een financieel houdbaar jeugdzorgstelsel. Denk aan de inkoop en bekostiging van aanbieders door gemeenten. Het CPB heeft het effect van deze beleidsinstrumenten op het jeugdzorggebruik niet in dit onderzoek betrokken.

Kansrijke wijk

Bezint eer gij begint, lijkt het CPB met haar studie van gemeenten te adviseren. Het eerste hierboven besproken onderzoek laat in deze context dan ook zien dat het landelijk model van het SCP in beginsel een helpende hand biedt om het gebruik in de regio beter te schatten en de verschillen in de wijken goed te duiden. Om de verklaringen voor de verschillen tussen geschat en werkelijk gebruik in wijken meer sluitend te krijgen is een verdiepend kwalitatief en kwantitatief onderzoek nodig. Dit onderzoek laat goed zien dat op het niveau van een wijk aspecten als wonen of nabijheid van en tevredenheid over de voorziening van invloed kunnen zijn op het werkelijk jeugdhulpgebruik. Daarmee suggereert dit onderzoek van het KJH en het SCP op z’n minst dat ook andere stelsels, die in de wijk de wegen van het stelsel van de jeugdhulp kruisen, van invloed kunnen zijn op het werkelijk jeugdhulpgebruik. Denk hierbij aan wonen, fysieke inrichting van de buitenruimte voor bewegen en spel, jeugdgezondheidszorg of sport. De overheid zou in deze breder kunnen kijken naar de oplossingen voor de knelpunten in het jeugdhulpstelsel zelf. In opdracht van het Rijk (ministeries van VWS, Financiën, BZK en Justitie en Veiligheid) en de VNG heeft het adviesbureau AEF (Andersson Elffers Felix) onderzocht of er structureel extra middelen nodig zijn voor de uitvoering van de Jeugdwet, en welke maatregelen er genomen kunnen worden om de kosten te verlagen. Het AEF rapport dat eind 2020 verschenen is, lijkt dit ook te bevestigen. We vatten hier de meest relevante conclusies van dit rapport samen:

  • Het uitgangspunt om er zo vroeg mogelijk bij te zijn leidt tot hogere kosten binnen de Jeugdwet.
  • Het effect van sommige sturingsmogelijkheden is beperkt door de negatieve financiële effecten van preventie en vroegsignalering binnen de jeugdwet.
  • De kostenstijging voor individuele voorzieningen jeugd wordt veroorzaakt door achterblijvende uitstroom en hogere kosten per cliënt per jaar.

Ook dit rapport lijkt te zeggen dat de oplossingen niet binnen het stelsel zelf te vinden zijn. De overheid zou breder moeten kijken. We zouden het de moeite waard vinden om niet een stelsel centraal te stellen, maar de leefwereld en -leefomgeving van jeugdigen en hun ouders, waarin verschillende stelsels juist op elkaar inwerken voor een kansrijk leven. Dan kom je gauw bij de wijk als schaal waarop het kansrijk leven zich ontplooit. Waarom zouden we niet van elke wijk een Kansrijke Wijk maken? Dan  krijg je als beleidsmaker een rijkdom aan diverse bestaande beleidsinstrumenten ter beschikking die je wellicht beter in staat stelt zorg- en welzijsdoelen te bereiken. Door bijvoorbeeld beleidsinstrumenten m.b.t. vroegsignalering en preventie uit het stelsels van geboorte- en jeugdgezondheidszorg in de Kansrijke Wijk in te zetten, kan je wellicht het jeugdhulpgebruik effectiever beïnvloeden. (Her)inrichten van de buitenruimte in de wijken met sport & spel faciliteiten, in de nabijheid van jeugdigen en hun ouders als ook de versterking van informele netwerken in zo’n Kansrijke Wijk kunnen de druk op de dure specialistische zorg verminderen. Deze zorg is wenselijk en nodig. Kansrijke Wijk zou misschien wel de sleutel hiervoor kunnen zijn.

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: Op 11 juni 2021 vindt het Jeugdzorgcongres Het relaxte kind plaats. Vooraanstaande sprekers delen dan actuele inzichten over de jeugdzorg. Alle congressen van de Guus Schrijvers Academie zijn ook online te volgen!

Krapte vraagt creativiteit, KPMG bepleit transformatie

Door Léon Wever.

Inleiding

‘Wie doet het met wie? Krapte vraagt creativiteit.’ Met deze titel bepleit adviesbureau KPMG een ‘radicale transformatie’ van het zorglandschap. De diagnose is bekend en chronisch: een groeiende ‘zorgkloof’ tussen vraag naar en aanbod van zorg, een starre arbeidsmarkt, digitalisering in de kinderschoenen, niet de patiënt maar de eigen organisatie centraal en een beperkt verandervermogen. Onhoudbaar, ook financieel.

Wat dan wel? Wat is radicale transformatie in de ogen van KPMG? Het gaat in grote lijnen om twee richtingen: ten eerste inzetten op gezonde wijken en een preventieve aanpak, ten tweede een optimale inzet van specialistische kennis en dure faciliteiten. Dat vraagt een andere ordening van het zorgstelsel (op het continuüm van zorg thuis naar complexe zorg) en digitalisering, een ‘verbinding tussen mens en machine’. Volgens de rekensommen van KPMG gaan zo de zorgkosten niet langer groeien, maar zelfs afnemen. 

Gezonde wijken

Om de zorgkloof te overbruggen én de verschillen in levensverwachting tussen wijken te verkleinen is een preventieve, wijkgerichte aanpak nodig. Gezondheid is verweven met tal van andere issues op het gebied van o.a. wonen, werk en inkomen. Integraliteit en samenwerking staan daarbij centraal. De problematiek van burgers verschilt per wijk. Er is niet alleen horizontale integratie (tussen zorgaanbieders), maar ook verticale integratie (tussen wonen, welzijn en zorg) noodzakelijk, zegt KPMG. Een integrale, wijkgerichte aanpak vraagt investeren in data-analyse, andere woonconcepten en beïnvloeding van het gedrag van de burgers.

KPMG haalt een mooi voorbeeld aan in de regio Noord-Oost Brabant waar proeftuinen zijn van dit soort integrale benaderingen (en integrale financiering) van gemeenten en partijen in de zorg, huisvesting en onderwijs.

Optimale inzet specialistische kennis

Voor specialistische zorg hoef je niet alleen meer in het ziekenhuis te zijn. Acute zorg kan steeds beter geleverd worden via ambulances – ook door de lucht – of bij de huisarts, zo nodig op afstand begeleid door een specialist. De ontwikkelingen in de informatietechnologie en kunstmatige intelligentie maken zorg thuis steeds beter mogelijk. De patiënt kan zo ook steeds beter zijn eigen gezondheid in de gaten houden. KPMG laat voorbeelden zien in de oncologische zorg en intensive care.

Van belemmering naar versnelling

Waarom schiet die benodigde ‘radicale transformatie’ niet op? Zorgbestuurders zien de belangrijkste belemmeringen in de organisatiecultuur, contractering (bekostiging) en regie (doorzettingsmacht). KPMG ziet echter ook ‘versnellers’. 

Voor bestuurders en professionals in de zorgwereld: toon visie en leiderschap, ga de dialoog aan over moeilijke onderwerpen, zoals veranderende rollen van professionals, organiseer communicatie over de grenzen van je organisaties heen.

Voor gemeenten, verzekeraars en zorgkantoren: contracteer integrale zorg, contracteer waarde in plaats van volume, maak meerjarenafspraken.

Voor landelijke overheden en brancheorganisaties: pas het instrumentarium voor contracten en governance aan, zodat de integrale ontwikkelingen worden gestimuleerd en ruimte krijgen.

Alles is gezondheid

KPMG schrijft voor de zoveelste keer op wat het probleem in het zorgstelsel is en waar we naar toe moeten. Preventie, integrale aanpak, zorg dichtbij, optimale inzet specialistische zorg, het zijn buzz words in het zorgbeleid uit de afgelopen decennia, net zoals de schets van de (on)houdbaarheid van het zorgstelsel in de komende decennia. Vorig jaar heeft de Sociaal-Economische Raad dat allemaal nog eens beschreven. Belangrijk is dat KPMG naar een concretisering van het verandervermogen in het zorgstelsel zoekt. Het rapport laat veel voorbeelden van zorgvernieuwing uit de hele wereld zien. Het kan dus. We kunnen wat leren van Rwanda of India.

Je kunt je wel afvragen of de gefragmenteerde zorgwereld zelf in staat is om sneller dan nu van een onhoudbaar naar een houdbaar stelsel te veranderen, ofwel ‘radicaal’ te ‘transformeren’. Wellicht valt de krapte, die zo creatief zou maken, nu nog mee, kan iedereen die krapte op een ander afwentelen, of is het dreigend toekomstbeeld niet een voldoende prikkel. Interessant is dat KPMG oplossingen deels buiten de zorg wil zoeken (wijken/wonen, technologie, mensen zelf). Maar in de uitwerking van de ‘versnelling’ van de transformatie staan toch weer de usual suspects aan het roer.

Een suggestie voor een volgend adviesrapport: vraag ook degenen die belang hebben bij een goede gezondheid wat er ‘radicaal’ anders moet in de zorg en hoe die ‘transformatie’ er dan uit moet komen te zien. Vraag het aan de mensen zelf, hun werkgevers en huisvesters, hulpdiensten, innovatieve bedrijven en wetenschappers, kortom mensen uit andere werelden dan de zorg. Immers: ‘Alles is gezondheid’.

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: op 4 juni 2021 vindt het Congres Juiste Zorg op de Juiste plek; voor, tijdens en na de Covid-19 uitbraak plaats. Vooraanstaande sprekers delen dan actuele inzichten over dit onderwerp. Alle congressen van de Guus Schrijvers Academie zijn ook online te volgen!

De Verkiezingsprogramma’s en de Zorg (Deel V): Inbedding en Financiering van Preventie.

Door Paul van der Velpen. 

Met de aanpak van de covid-19-pandemie is voor meer mensen duidelijk geworden dat de volksgezondheid niet alleen bestaat uit medische zorg (premie-gefinancierd), maar ook uit publieke gezondheid (onder regie van de overheid). Publieke gezondheid is nu gericht op bron-en contactonderzoek, testen en vaccineren en zal na de pandemie weer gericht zijn op de reguliere preventie. Maar wat staat er in de verkiezingsprogramma’s over de financiering van preventie? (nu 3%  van het zorgbudget), en over de inbedding in het stelsel?

Nationale kaderstelling

De PvdA wil met alle betrokkenen een Nationaal Programma Publieke Gezondheid vaststellen. GroenLinks introduceert een landelijke basisfinanciering voor de GGD ’en om zo onze publieke gezondheidzorg op het niveau te brengen dat nodig is. SGP spreekt niet over publieke gezondheid, maar wil wel dat verantwoordelijkheden t.a.v. preventie verbeterd moeten worden. We moeten voorkomen dat de ene partij de lasten van preventiemaatregelen draagt en de andere de baten opstrijkt. Dit vraagt om een duidelijke taak- en rolverdeling tussen de Rijksoverheid, gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Wetten en regels die samenwerking op het gebied van preventie belemmeren, worden weggenomen. Er wordt vastgelegd wie verantwoordelijkheid draagt voor (de uitvoering van) preventiebeleid. De SGP loopt al vast op de uitkomst vooruit t.a.v.de rol van zorgverzekeraars en preventie: Om preventieve maatregelen meer slagkracht te geven, komt er een verplichting met een doelstelling voor zorgverzekeraars om mee te doen aan lokale en regionale initiatieven en experimenten.  

Lokaal uitvoeren en gezondheid als uitgangspunt

D66 wil dat de wettelijke taak van gemeenten om te werken aan de gezondheid van hun inwoners wordt versterkt.Gemeenten kunnen samen met GGD, zorgverzekeraars en welzijnsorganisaties sociale en medische problemen in samenhang aanpakken. CU wil een wettelijke preventieplicht voor zowel gemeenten als zorgverzekeraars. In plaats van ziekte wordt gezondheid het uitgangspunt. De preventieplicht richt zich op de leefomgeving van mensen, waarbij potentieel ziekmakende factoren worden weggenomen.

Leefstijl en gezondheidsinterventies

In diverse verkiezingsprogramma’s (D66,VVD,SP) staat dat er meer preventie (zoals de gecombineerde leefstijl interventies) moet worden opgenomen in het basispakket dat de zorgverzekeraars aanbieden. Dan gaat het om mensen die al klachten/problemen hebben en via preventie erger wordt voorkomen (individuele preventie). PvdD wijst erop dat de leefstijl-interventies goed gefinancierd moeten worden, en de SGP vindt dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar de effectiviteit van preventieve gezondheidsinterventies. 

Financiering

GroenLinks wil een vast percentage van de regionale zorgbudgetten aan preventie besteden. DENK en SGP willen een nationaal preventiefonds. PvdA, GroenLinks en CDA komen met “regionale preventiefondsen”. De CU pleit voor regiobudgetten waarin middelen uit diverse wettelijke kaders (WLz,Zvw en Wmo) worden samengevoegd, ook voor het bevorderen van gezonde leefstijl, welzijn en positieve gezondheid. Elders in het CU-programma staat dat er meer geld voor preventie moet komen, maar blijkbaar is dat meer op lokaal niveau gericht: gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren betalen gezamenlijk mee aan het voorkomen van zorg, bijvoorbeeld door valpreventie, welzijn op recept en een ruim lokaal aanbod aan activiteiten gericht op zingeving, sociale betrokkenheid en vitaliteit.

Bijdrage aan versterking van preventie in het stelsel

Op dit moment worden vier soorten preventie onderscheiden: universele (gericht op hele bevolking), selectieve (gericht op risicogroepen), geïndiceerde en zorg gerelateerde. De financiering en wettelijke kaders staan in dit schema.

Gezien de verkiezingsprogramma’s is de kans groot dat bij de vorming van een nieuw kabinet na de verkiezingen in maart er meer geld besteed gaat worden aan preventie. Maar er is niet alleen meer geld nodig, maar moeten we deze wettelijke kaders, deze inbedding, handhaven?

Enkele gedachten. We zouden..

1.De termen geïndiceerde en zorggerelateerde preventie kunnen afschaffen. In beide gevallen gaat het om individuen met klachten. Dan gaat er behandeld worden, op de een of andere manier. Mooi als de behandeling niet per definitie bestaat uit medicatie, maar er in de reguliere gezondheidszorg veranderen van leefstijl (=leefstijlgeneeskunde) en gecombineerde leefstijl interventies meer aandacht krijgen, maar strikt genomen is er geen sprake van preventie.

2.De taak preventie kunnen concentreren in de Wet Publieke Gezondheid. Uit het onderzoek van AEF “stelsel in groei” blijkt dat het niet veel zin heeft om binnen budget van de Jeugdwet te investeren in preventie en te verwachten dat dit kosten scheelt binnen datzelfde budget. Als preventie maatschappelijke baten oplevert dan liggen die op diverse terreinen, niet alleen in het domein jeugd.

3.In de wet publieke gezondheid kunnen zowel aan het Rijk, de regio (veiligheidsregio) als aan lokale niveau (gemeenten) taken worden toebedeeld. Er zullen relaties met zorgverzekeraars moeten worden gelegd. Dat kan niet op lokaal niveau, want een handvol landelijk werkende zorgverzekeraars kunnen geen relaties leggen en onderhouden met 352 gemeenten die gefocust zijn op de eigen burgers. Die relatie kan wel gelegd worden tussen de 25 regio’s en de zorgverzekeraars. 

4. Al meer dan 20 jaar publiceert VWS eens per vier jaar een landelijke nota gezondheidsbeleid en stuurt het zonder budget naar 352 gemeenten. Die sturing is te zwak. Als er meer geld komt voor preventie zal dat niet in plaats van de huidige financiële stromen moeten komen (vanuit Rijk, gemeenten, zorgverzekeraars) maar aanvullend moeten zijn. Een regionaal (preventie-)fonds waarbij gemeenten samenwerken met zorgverzekeraars, is dan een interessante optie. Uiteraard geen projecten-carrousel, maar gericht op duurzame investeringen binnen het kader van de landelijke nota preventie, zodat er een landelijk dekkende preventie-infrastructuur wordt gebouwd waarbinnen alle partijen weten wat ze van elkaar mogen verwachten en burgers weten waar ze op kunnen rekenen.

5.Voor bestrijding van infectieziekten zal een andere oplossing gevonden moeten worden. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de financiering van de infectieziektenbestrijding, en hebben daar de afgelopen jaren te veel op bezuinigd. Het afgelopen jaar heeft laten zien dat er ook een landelijke financiering voor infectieziektenbestrijding nodig is om voorbereid te zijn op een pandemie en goed te kunnen schakelen van de reguliere situatie naar crisis. Daarover schreef ik eerder in de nieuwsbrief.

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: op 4 juni 2021 vindt het Congres Juiste Zorg op de Juiste plek; voor, tijdens en na de Covid-19 uitbraak plaats. Vooraanstaande sprekers delen dan actuele inzichten over dit onderwerp. Alle congressen van de Guus Schrijvers Academie zijn ook online te volgen!

De verkiezingsprogramma’s en de Zorg (Deel II): preventie

Door Paul van der Velpen.

Als je preventie breed opvat gaat het over alles wat er in een programma kan staan: van kinderopvang, schuldsanering tot volkshuisvesting. Ik heb gekozen voor een smalle definitie van preventie.: stimuleren van Bewegen (stimuleren), Roken (terugdringen), Alcohol (matigen), Voeding (verbeteren), Ontspanning (bevorderen). En aan die klassieke BRAVO-thema’s heb ik leefomgeving en infectieziektenpreventie toegevoegd. Ik besteed hier geen aandacht aan de positie van preventie in  het publieke bestel (bekostiging en sturing), daarover later  meer. Per onderwerp geef ik summier aan wat er te vinden is in de programma’s. De actuele reeds gepubliceerde programma’s zijn allen te vinden op internet op de websites van de politieke partijen, specifieke verwijzingen zijn achterwege gelaten. Tot slot geef ik kort  mijn eigen conclusies weer.

Bewegen

Zes partijen willen sporten bevorderen. De PvdA, GL,DENK  en PvdD willen sporten ook meer voor mensen met laag inkomen mogelijk maken.  Daarnaast wil de PvdA gym op iedere basisschool en GroenLinks wil dat zwemles weer een standaard onderdeel van het basisonderwijs wordt.

Roken

De meest effectieve maatregelen om roken terug te drinken is drastische verhoging van accijns en substantiële vermindering van verkoopplekken. Dat hebben D66, GroenLinks, DENK, SGP en PvdD expliciet in hun programma staan. CU houdt vast aan de aanpak van Nationaal Preventieakkoord, en wil dat tabak alleen nog wordt verkocht in speciaalzaken en in zomer 2022 moeten alle terrassen rookvrij zijn. De PvdA noemt dergelijke maatregelen niet, maar geeft wel aan te streven naar een rookvrije generatie. D66 en GroenLinks willen ook de gezondheidsschade door meeroken beperken. DENK wil de minimumleeftijd voor het verkrijgen van tabak naar 21 jaar en wil roken ontmoedigen door rookruimten op het werk en vliegvelden te sluiten.

Voor e-sigaretten gaan, als het aan D66,CU, PvdD en SGP ligt, dezelfde regels gelden als voor gewone sigaretten en daarbovenop wil D66 een verbruiksbelasting op e-sigaretten invoeren. CU wil dat voor e-sigaretten geen andere smaken worden toegestaan dan de standaard tabakssmaak.

Alcohol

Vier partijen besteden aandacht aan het gebruik van alcohol. GroenLinks wil “op jongeren gerichte alcoholmarketing” terugdringen. PvdD wil reclames voor alcohol verbieden en voorlichting aan jongeren over schadelijke effecten uitbreiden. De SGP wil een pakket van maatregelen:  een reclameverbod voor alcoholhoudende dranken, hogere accijns op alcohol (wil DENK ook), minimumprijzen voor alcoholhoudende dranken, jongeren die de fout ingaan krijgen verplicht voorlichting over de risico’s van alcoholmisbruik. Evenals de PvdD wil de SGP de handhaving door gemeenten versterken. DENK wil de minimumleeftijd voor verkrijgen van alcohol verhogen naar 21 jaar, en alcohol-aanbiedingen verbieden. CU wil minimumprijzen voor alcoholische dranken, en een verbod op alcoholreclame.

Voeding

Voedingsindustrie, regelgeving en marketing

Elf partijen besteden aandacht aan voeding. De PvdA vindt dat de Europese regels t.a.v. hoeveelheid suiker, zout, verzadigde vetten en kunstmatige toevoegingen in ons voedsel strenger moeten. Daarbovenop maken we met de voedingsindustrie sluitende afspraken voor gezonder voedsel. Ook VVD,CDA, SGP en D66 kiezen voor het maken van afspraken. D66 voegt er aan toe: als deze afspraken onvoldoende resultaat hebben, leggen we hier verplichtingen op. PvdD wil via wettelijke normen zorgen dat we minder zout, suiker en vet eten. Tot die tijd komt er een verbod op promotie van deze producten

GroenLinks wil op jongeren gerichte fastfoodmarketing terugdringen. De PvdA gaat verder, en wil een  wettelijk verbod op alle marketing voor ongezonde producten gericht op kinderen. In iets andere bewoordingen willen het CDA,CU en PvdD dit ook. NLBeter kijkt niet alleen naar kinderen/jongeren en is voorstander van het “verbieden van sponsoring door producenten van ongezonde voeding en strengere regelgeving voor reclame op ongezonde producten en diensten”

Belastingen, verkoop en beschikbaarheid

D66, PvdD,CU en PvdA zijn voor een suikertaks. SGP wil geen suikertaks, maar wel een verbod op stuntprijzen en kortingsacties op suikerrijke dranken. De PvdD wil niet alleen een suikertaks, maar ook dat  ongezond eten  hoger wordt belast bij de fabrikant. De CU verwoordt het positief en wil de keuze voor gezond eten en drinken aantrekkelijker maken dan voor ongezonde producten met suikers en vetten door fiscale prijsprikkels.

PvdA: Nultarief BTW op groente en fruit. Dat lijkt op wat DENK (lager Btw-tarief op  groente en fruit), SP (belasting op gezonde voeding omlaag)  en PvdD (geen Btw op – biologische- groente en fruit) willen.  

PvdD heeft aanvullende maatregelen om tot een gezondere voedselomgeving te komen: minder fastfoodwinkels en snackbars, schoolontbijt, geen frisdrank-en snackautomaten op school, en gezonde voeding en drank in sportkantines.

Overgewicht bij jongeren wil de CU aanpakken door de aanpak Jongeren op Gezond Gewicht uiterlijk in 2025 in elke gemeente in te voeren.

Ontspanning

PvdD besteedt aandacht aan ontspanning, preventie en mentale gezondheid. Daarbij wordt het onderwijs als belangrijk aangrijpingspunt genoemd: Een goede mentale gezondheid begint op school. CU wil meer investeren in zelfmoordpreventie en in de wet publieke gezondheid wil opnemen dat gemeenten er actief werk van maken.

Leefomgeving

Een gezonde leefomgeving (ruimte, groen etc.) is een belangrijke factor om ongezondheid te voorkomen. Drie partijen besteden er expliciet aandacht aan.  PvdA vindt dat het Rijk een masterplan moet maken om het sporten in de buitenlucht zo laagdrempelig mogelijk te maken. De PvdD heeft een soortgelijke ambitie: Fietsers en voetgangers krijgen de ruimte. En kinderen moeten kunnen buitenspelen in een veilige en uitdagende omgeving. CU wil extra geld voor gemeenten voor het inrichten van openbare beweegplekken en sportaccommodaties.

De PvdD en D’66besteden aandacht aan de luchtkwaliteit: normen moeten strenger en concrete maatregelen moeten worden genomen 

Verder wil PvdD woonwijken en steden flink vergroenen en wil D66 werken aan gezondheid door te investeren in het schimmelvrij maken van te vochtige huizen – dit zorgt nu voor veel gezondheidsklachten.

Infectieziekten

De VVD is de enige politieke partij die uitgebreid aandacht besteedt aan infectieziekten. Ook onderkent de VVD het risico van overmatig antibiotica gebruik . Over vaccinatie stelt de VVD voor: 1.wettelijk plicht voor kinderopvang om ongevaccineerde kinderen te weigeren,2.het belang van vaccineren onder de aandacht te brengen en3.uitbreiding rijks vaccinatieprogramma. De CU is voor het goed informeren over vaccineren, voor stimuleren, maar tegen vaccinatiedwang. De SP is de enige politieke partij die de mondzorg met preventieve controles voor kinderen wil verbeteren. 

Gezondheidsvoorlichting

Diverse politieke partijen willen aan de slag met gezondheidsvoorlichting. De VVD heeft het  over preventie rond een ongezonde levensstijl, met het nationaal preventieakkoord als leidraad. De PvdA en PvdD willen dat de overheid zorg draagt voor een goede voorlichting over de gezondheidsrisico’s van het gebruik van softdrugs. De PvdA wil daarnaast kinderen tot 18 jaar beschermen tegen gebruik van drugs. PvdD noemt de volgende maatregel: Er komen geen nieuwe coffeeshops in de buurt van scholen. Het CDA zet in op actieve gezondheidspreventie met een laagdrempelig advies over gezond leven en bewegen.

Conclusie: articuleer eerst het doel van preventie, neem dan concrete passende maatregelen, en breng sturing aan.

De meeste partijen besteden aandacht aan preventie. Dat is winst voor de volksgezondheid. Vaak is het doel dat door preventie de zorgkosten zullen dalen.  Hier past enige ontnuchtering. Preventie kan leiden hogere levensverwachting, maar dat wil niet vanzelfsprekend zeggen dat de zorgkosten omlaag gaan. Als mensen langer leven zullen ze ook meer zorgkosten gaan verbruiken. Politieke partijen doen er goed aan om het doel van preventie scherp te stellen. Dat kan zijn “een vitalere bevolking” (meer gezonde levensjaren), waardoor mensen minder kwetsbaar zijn voor virussen, het ziekteverzuim daalt, en burgers meer vrijwilligerswerk en mantelzorg zullen doen. En een doel kan zijn om de sociaal economische gezondheidsverschillen te verkleinen. Op alle BRAVO-elementen benoemen politieke partijen concrete maatregelen. Komen er concrete, ambitieuze doelen waar betrokkenen zich aan moeten houden? Wie gaat knopen doorhakken of wordt preventie weer een voetnoot in het regeerakkoord?  In een volgend artikel meer over wat politieke partijen in hun verkiezingsprogramma’s hebben staan over financiering en sturing van de zorg (en preventie).

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: op 11 februari 2021 vindt het Congres Juiste Zorg op de Juiste plek; voor, tijdens en na de Covid-19 uitbraak plaats. Vooraanstaande sprekers delen dan actuele inzichten over dit onderwerp. Alle congressen van de Guus Schrijvers Academie zijn ook online te volgen!