Guus Schrijvers

Welcome to Guus Schrijvers

Evaluatie van wijkteams, fundament voor beleid?

Door Fuusje de Graaff.

De waarde van evaluaties

Kun je beleidsmaatregelen in een complexe maatschappelijke context op een ideale manier evalueren? Die vraag werd mij voorgelegd naar aanleiding van het uitkomen van twee studies over de effectiviteit van de inzet van wijkteams. Drie onderzoekers van het CPB en één onderzoeker die in opdracht van de Associatie van wijkteams (de koepelorganisatie van WMO-wijkteams) werkte, hebben in twee afzonderlijke studies de waarde van wijkteams geëvalueerd. Het CPB concludeert dat de inzet van wijkteams niet de beoogde effecten oplevert en adviseert gemeenten minder gebruik te maken van wijkteams, terwijl het onderzoek voor de Associatie heel positief is over de waarde van wijkteams en gemeenten adviseert ‘de wijkteams tijd, ruimte en vertrouwen te geven om door te bouwen op de gelegde basis’.

Hoe is zo’n groot verschil te verklaren?  Daartoe zal ik in deze blog eerst kort weergeven wat de bevindingen zijn van beide studies en waarom zij tot verschillende aanbevelingen komen. Dan wordt ook duidelijk dat het idee van ‘een ideale evaluatie van wijkteams’ ter onderbouwing van complex beleid mijn inziens een illusie is en dat ik op grond van deze evaluaties geen uitspraak zal doen over de waarde van wijkteams.

Het ene onderzoek...

Het eerste onderzoek, van Van Eijkel, Gerritsen & Vermeulen verscheen in 2019 onder de titel: De wijkbenadering nader bekeken: het effect van de inzet van wijkteams op WMO-gebruik. De aanleiding voor het onderzoek van het CPB is de onvrede bij bepaalde gemeenten over de vormgeving en het functioneren van hun wijkteams: De onderzoekers willen gemeenten handvatten voor verder beleid geven en focussen daarbij op één van de doelen van de decentralisatie van beleid van Rijk naar Gemeenten, namelijk afschaling, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting: “Gemeenten kunnen door een groter beroep te doen op de eigen mogelijkheden van mensen en hun sociale netwerk en door gebruikmaking van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen, de ondersteuning met een beperkter budget uitvoeren dan de Rijksoverheid.” .

De onderzoeksvragen zijn gerelateerd aan die doelstelling:

1) Vertoont het gebruik van tweedelijnszorg een sterkere daling (of minder grote stijging) in gemeenten met wijkteams dan in gemeenten zonder wijkteams?

2)Maakt het voor het aantal doorverwijzingen naar de tweede lijn uit of zorgaanbieders onderdeel uitmaken van het wijkteam?

De a priori verwachtingen worden expliciet uitgeschreven: ‘Waarom zouden we op voorhand verschillen verwachten tussen gemeenten met wijkteams en gemeenten zonder? We verwachten dat de achtergrond van degene die over de toegang tot de tweede lijn gaat (de ‘indicatiesteller’), een rol speelt. Het opnemen van ‘externe’ professionals in het wijkteam maakt het mogelijk om expertise, afkomstig uit verschillende zorgterreinen, te benutten…..Dit betekent ook dat deze professionals een grotere invloed krijgen op de toegang tot de tweede lijn, zeker als de indicatiestelling binnen het wijkteam is belegd. …Wijkteams die integraal werken, zien wellicht sneller dat escalatie van een hulpvraag dreigt en schalen eerder op naar zwaardere zorg om erger te voorkomen. Wijkteams die actief in de wijk op zoek gaan naar verborgen problematiek, zullen naar verwachting meer doorverwijzen dan wijkteams die niet zo werken.’. Deze vooronderstellingen komen voort uit eerder kwalitatief onderzoek (Bredewold e.a., 2018) en analyses van Movisie en Vilans. Gemeenten worden op basis van hun vormgeving van de WMO ingedeeld in type A (Gemeentelijk WMO loket), B (Wijkteam zonder zorgaanbieders) en C (wijkteam met zorgaanbieders)’.

Omdat de wijkteams niet alleen qua personele bezetting maar ook qua taken divers zijn en veel activiteiten niet goed gebudgetteerd kunnen worden, beperkt de studie zich tot de bekostiging van de voorzieningen ‘individuele begeleiding’ en ‘dagbesteding’. De daarbij behorende begrippen en meetinstrumenten worden duidelijk gedefinieerd.  Bovendien is er vergelijking mogelijk met hoe deze voorzieningen voor 2015 werden geïndiceerd en betaald door de Zorgkantoren: De indicering, financiering en uitvoering waren toen landelijk geregeld en onafhankelijk van elkaar.

Met behulp van ingenieuze en goed onderbouwde statistische berekeningen van de data van het CBS, CIZ etc. en van de enquête onder 167 gemeenten (42%  van alle gemeenten in 2015) worden eerder genoemde vooronderstellingen bevestigd. De statistische analyses van de gevonden data laten zien dat de inzet van wijkteams niet leidt tot afschaling van het aantal Wmo-cliënten, maar tot een stijging (van 13%) en dat die stijging het hoogst is in gemeenten met wijkteams waarin ook zorgverleners zitten van zorgaanbieders van maatvoorzieningen.

De gevonden samenhang bewijst nog geen causaliteit. Daarom vergelijken de onderzoekers de gevonden trends met de cijfers van voor 2015. Het betreffen ingewikkelde statistische analyses (bijvoorbeeld over de mate waarin maatwerkvoorzieningen zijn stopgezet, de mate waarin naar zwaardere zorg wordt verwezen, de mate waarin het aantal uren zorg is afgeschaald), maar die leveren geen significante verschillen op tussen gemeenten met wijkteams met zorgaanbieders en gemeenten met wijkteams zonder zorgaanbieders.

Kortom de onderzoekers concluderen dat de inzet van wijkteams niet leidt tot de beoogde afschaling, maar juist tot meer doorverwijzingen naar Wmo-maatwerktrajecten als dagbesteding en begeleiding. De stijging is het grootst in gemeenten waarin zorgaanbieders deel uit maken van het wijkteam. Om de kosten te beteugelen kunnen gemeenten dus o.a.:

  • Toeleiding voor simpele hulpvragen via het WMOloket laten verlopen en niet via wijkteams
  • In de wijkteams de invloed van zorgaanbieders terugdringen
  • Zorgen dat de WMOconsulenten (van de gemeente zelf) wel goed opgeleid zijn en kennis hebben van het veld.
  • Zorgen dat wijkteammedewerkers goed opgeleid zijn en kostenbewustzijn ontwikkelen.

Het andere onderzoek

Het andere onderzoek is van Van der Zwaan  (2022). Het betreft een literatuuronderzoek van 34 jaarverslagen, 18 cliëntervaringsonderzoeken en 27 lokale evaluaties. Aanleiding voor dit onderzoek was de wens van de Associatie, om als ‘netwerkorganisatie van wijkteams door het hele land vanuit het perspectief van wijkteams en een bijdrage leveren aan de maatschappelijke debatten en ontwikkelingen, en noodzakelijke verbeteringen in het sociaal domein’.  In opdracht van de Associatie heeft de onderzoeker een breed beeld van de huidige resultaten van het werk van wijkteams geschetst en de resultaten afgezet tegen de transformatiedoelen van de decentralisatie, namelijk

  • Preventie en eigen kracht versterken
  • Eerder juiste hulp op maat bieden
  • Voorkomen van de inzet van specialistische hulp
  • Meer samenhang in de hulp en ondersteuning

Daarnaast worden de interne uitdagingen van de wijkteams belicht en de werkzame elementen beschreven, wat uitmondt in aanbevelingen voor de Associatie, individuele wijkteams en gemeenten.

Het onderzoek betreft zowel de activiteiten uitgevoerd in het kader van de Jeugdwet als van de Wet Maatschappelijke ondersteuning. Het eerst beschreven transformatiedoel is: Het aanspreken van eigen kracht en kracht van het netwerk. De onderzoeker schrijft daarover:

‘De onderzochte literatuur laat zien dat inwoners, gezinnen en huishoudens die met deze werkwijze te maken krijgen, veelal hun eigen verantwoordelijkheid erkennen en begrijpen waarom er wordt gekeken naar eigen kracht. Zij ervaren dit dan ook geregeld als positief. Niet alle inwoners, gezinnen of huishoudens zijn overigens tevreden over deze werkwijze, blijkt uit de praktijkvoorbeelden. Soms zijn grenzen aan eigen kracht en inzet netwerk al bereikt. Een gesprek over eigen kracht en netwerk kan dan als onprettig worden ervaren’.

En:

‘Of de inzet op eigen kracht daadwerkelijk leidt tot het (meer) benutten van de eigen kracht van de inwoner, het gezin, het huishouden en het netwerk, lijkt aannemelijk maar kunnen wij niet met zekerheid vaststellen’.

Een tweede transformatiedoel is om de juiste hulp op maat te bieden, o.a. door vroegtijdige signalering en een tijdige aanpak ook voor wijkbewoners wier problemen niet snel in beeld zijn (outreachend werken).  Volgens de onderzoeker geven vooral de clientervaringsonderzoeken indicaties dat de wijkteams laagdrempelig zijn. De bekendheid van de wijkteams zou zijn toegenomen van 57% in 2016-2017 tot 75% in 2020-2021.  Deze cijfers komen voort uit eigen berekeningen, gebaseerd op een onconventionele rekenmethode die in de verantwoording aan het eind van het rapport wordt toegelicht.

Het derde transformatiedoel betreft verminderen van specialistische hulp, om zo tot kostenbesparingen te komen. Anders dan in de  CPB-studie wordt hier bepleit dat wijkteams zelf hulp bieden, in ieder geval in de basisfuncties. Net als in die eerste studie wordt geconstateerd dat er verschillen zijn tussen wijkteams die zelf hulp bieden en wijkteams die alleen mogen doorverwijzen. Alleen wordt het eerste nu als positief element gezien, bijvoorbeeld omdat het escalatie van problemen in de jeugdzorg lijkt te voorkomen.  “In 2020 is landelijk gemiddeld 3,7% van de jeugdhulptrajecten gestart vanuit een crisissituatie. Dit blijkt uit cijfers in CBS. Bij wijkteams die zelf hulp bieden is dit 2,3% en bij wijkteams die niet/beperkt hulp bieden is dit 3,6%. Kijkend naar de ontwikkeling t.o.v. 2017 is te zien dat het aantal trajecten dat vanuit een crisissituatie is gestart bij wijkteams die zelf hulp bieden met circa 40% is afgenomen. Bij wijkteams die niet/beperkt hulp bieden is sprake van een afname met 10%. Op basis van deze cijfers kunnen we concluderen dat wijkteams die zelf hulp bieden een toegevoegde waarde hebben in het voorkomen van escalatie”.

Onder verwijzing naar de CBS gegevens over ambulante jeugdhulp op locatie aanbieder, ambulante jeugdhulp in netwerk jeugdige en daghulp wordt berekend dat wijkteams vanaf 2019 bijdragen aan het terugdringen van specialistische hulp. Of dit een corona-effect is, blijft onzeker.          

Het vierde besproken transformatiedoel betreft het bevorderen van samenhang tussen welzijn, zorg en ondersteuning op wijkniveau. Uit de literatuur blijkt dat professionals een meerwaarde ervaren doordat de wijkteams een multidisciplinaire samenstelling kennen, waarin generalistische en specialistische expertise gebundeld worden. In de verschillende overleggen in de wijk, gezamenlijke casuïstiek besprekingen, gezamenlijke bureaudiensten en  gezamenlijke wijkplannen en wijkprojecten, werken de wijkteams aan het bevorderen van samenhangende hulp.

Het streven van één gezin, één plan, één regisseur per client of huishouden, blijkt echter vaak niet gehaald te worden, bijvoorbeeld door privacy wetgeving, onvoldoende regie over de grenzen van de eigen organisatie heen, de werkdruk, geen gedeelde visie & taal en diverse organisatiebelangen, etc.

Tot slot worden in het laatste hoofdstukken werkzame elementen die de literatuur noemt opgesomd en nader toegelicht. Op professioneel niveau worden verbeterpunten geformuleerd voor de relatie professional-client, de relatie professional-partnerorganisaties, het signaleren, oppakken en afhandelen van hulpvragen, het handelen met een brede blik, het samen leren en verbeteren. Op organisatieniveau wordt ingegaan op de samenstelling van de teams, het mandaat, leiderschap en als belemmeringen worden wisselingen in personeel, onvoldoende capaciteit, en wachtlijsten besproken. Op al deze punten worden aanbevelingen geformuleerd.

Overeenkomsten en verschillen

Wie deze samenvattingen leest, ziet al snel dat de onderzoekers voor beide studies ontzettend veel werk hebben verzet. Beide rapporten zijn ook zeer toegankelijk geschreven.

Maar ze verschillen qua vraagstelling en komen daardoor tot zeer verschillende conclusies. Eigenlijk worden beide evaluaties te zeer gestuurd door de vragen en belangen van de opdrachtgever.  Dit euvel kleeft aan veel beleidsgericht onderzoek: de a priori veronderstellingen worden hard gemaakt, zodat beleidsmakers hun politieke keuzen kunnen maken onder het motto: ‘Uit onderzoek blijkt’.

Daarnaast zijn de gebruikte onderzoeksmethoden elkaars tegenhanger: terwijl de CPB-onderzoekers gedegen en diepgaand enkele parameters meten omdat die wat meetbaar zijn, maar daarbij belangrijke niet meetbare informatie buiten beschouwing laten, wil de Associatie alles wat in de ogen van de professionals kwalitatief belangrijk is op basis van een literatuuranalyse in kaart brengen, waarmee een breed palet van nauwelijks te verifiëren ervaringen en meningen wordt gepresenteerd.  Deze methodische bezwaren mijnerzijds vergen mogelijk meer toelichting: Bij het CPB heeft men om zinvol vergelijkingen tussen gemeenten te maken, de studie beperkt tot de voorzieningen individuele begeleiding en dagbesteding. De vraag is of het adagium ‘pars pro proto’  in deze wel opgaat. De onderzoekers beamen expliciet dat de kwaliteit van de zorg en de effecten van de wijkteams niet gemeten wordt. Toch wordt in hoofdstuk 5 van Effectstudies gesproken en adviseert men op basis daarvan gemeenten. Blijkbaar heeft men de tekst van de memorie van Toelichting ingekort tot : “Gemeenten kunnen de ondersteuning met een beperkter budget uitvoeren dan de Rijksoverheid.”. De onderliggende motivatie voor de decentralisatie was echter de gedachte dat gemeenten beter gebruik zouden kunnen maken van de kwaliteiten van de lokale infrastructuur. Dat wordt even vergeten?  Ik hoop nog steeds dat gemeentelijke bestuurders daar wel oog voor hebben.  

De onderzoeker van de Associatie poogt dan wel een brede kijk te bieden op de problemen en mogelijke oplossingen waarbij de literatuurstudie tot doel heeft in beeld te brengen hoe de verschillende transformatiedoelen zijn ingelost, maar de analyses van de literatuur zijn moeilijk te volgen (mede door het uitblijven van een eenduidige definiëring en operationalisering van begrippen, gebrekkige bronvermelding en onnavolgbare becijferingen) waardoor de conclusies niet stevig overkomen. Ook zijn soms aanbevelingen gedaan die niet voortkomen uit de gepresenteerde data. Ter illustratie daarvan:  de onderzoeker concludeert onder andere:

  • Wijkteams dragen zichtbaar bij aan het inzetten op het benutten en versterken van de eigen kracht van inwoners, gezinnen en huishoudens en hun netwerk.
  • Wijkteams vergroten de zelfredzaamheid van inwoners, gezinnen en huishoudens
  • Circa de helft van de wijkteams zet in op preventie: grootste belemmering is tijd.

Op basis daarvan wordt aanbevolen:  

Zorg voor voldoende ruimte en tijd voor het uitvoeren van en/of bijdragen aan preventieve taken, het inzetten en versterken van de eigen kracht, kracht van het sociaal netwerk, de wijk en/of informele zorg. Het kan hierbij helpend zijn om hiervoor een functie in het leven te roepen; één of meerdere professionals binnen het wijkteam die dit als specifieke taak heeft en daarbij ook als “expert” door de andere professionals kan worden geraadpleegd’.

De formulering van de conclusies getuigt meer van wensdenken dan van data-presentatie en de aanbeveling bevat naast te algemene uitspraken, een concrete suggestie die niet voortvloeit uit eerder gepresenteerde bevindingen. Deze studie wordt zwak omdat er te veel, te vaag en te weinig onderbouwde beleidssuggesties worden gedaan.

Wat levert dit op?

  1. Besef dat beleid evalueren een tricky aangelegenheid is, omdat opdrachtgevers deze evaluaties vaak vooral laten uitvoeren om eerdere politieke keuzen te verantwoorden of nieuwe politieke keuzen te verkopen. Probeer dus altijd breder te kijken dan het perspectief van de opdrachtgever: juist dan kunnen evaluaties de besluitvorming in de politiek helpen.
  2. Besef dat de keuze van de onderzoeksvragen en te gebruiken methoden in beleidsonderzoek nooit ‘ideaal’ zijn. Erken de beperkingen van elk type onderzoek.
  3. Volgens mij is het ideale van evalueren dat het mensen dwingt en leert nieuwsgierig te zijn en zich open te stellen voor het onbekende. In dat opzicht is het proces van onderzoek minstens zo belangrijk voor alle betrokkenen (incl. onderzoeker en opdrachtgever) als het evaluatieverslag als product.
  4. Besef dat tijdens [en door] de uitvoering van het onderzoek de realiteit van zorg en welzijn al verandert: een onderzoek over de ontwikkelingen van wijkteams tussen 2014 en 2017 zal tot andere conclusies leiden dan een onderzoek over de ontwikkelingen tussen 2017-2020.  Beleid en evaluaties in deze sector kunnen bovendien niet los gezien worden van andere actuele ontwikkelingen. Heel concreet werd het functioneren van wijkteams tussen 2014 en 2022 echt niet alleen bepaald door de gemeentelijke budgetten of de opgetekende ervaringen van professionals en cliënten van het wijkteam. Waarschijnlijk was er ook meer jeugdzorg nodig omdat de scholen steeds meer kampen met een tekort aan leraren, waren er meer en andere vormen van maatschappelijke ondersteuning nodig omdat er een corona-epidemie uitbrak en werd het participeren van zwakke wijkbewoners beïnvloed door veranderingen op de arbeidsmarkt en de snelle digitalisering van onderlinge contacten.  

Grip op het gebruik van jeugdhulp

Door Igor Ivakic, directeur Nederlands Centrum Jeugdgezondheid.

Inleiding

De relevantie van de jeugdhulp is onverminderd groot voor de jeugdigen en ouders die er gebruik van maken, voor de overheid verantwoordelijk is voor (de financiering van) het stelsel en voor de uitvoerende organisaties die het effectief en efficiënt moeten organiseren. Beter begrijpen van en sturen op (de kosten van) het jeugdhulpgebruik is dus essentieel voor stabiliteit van het stelsel. Sinds 2015 zijn de taken onder de verantwoordelijkheid van gemeenten gebracht. Een belangrijke aanname van decentralisatie was dat door de jeugdhulp dichter bij jeugdigen en hun ouders te organiseren de kosten van de dure specialistische jeugdzorg op termijn zouden afnemen.. Vroegsignalering en preventie binnen de Jeugdwet zouden  het nodige verschil maken. Grip op ‘het gebruik van jeugdhulp’ krijgen, is voor de beleidsmakers altijd al relevant geweest en thans wellicht nog meer. Voorspellen van dit gebruik blijft echter een uitdaging. Hoe dat uitvalt, gaan we het schetsen aan de hand van het onderzoek dat gedaan is in de regio Haaglanden.. We zullen stilstaan bij de interventies die de belofte in zich hebben de druk op het dure specialistische jeugdzorggebruik te verlichten. We sluiten dit artikel af met de formulering van een zorg en een kans voor wat betreft de versterking van het stelsel van jeugdhulp.

Jeugdhulpgebruik in wijken

Volgens het CBS maken in Nederland ruim vierhonderdduizend jeugdigen gebruik van de jeugdhulp. Jeugdhulpgebruik is niet in elke regio hetzelfde. Zelfs tussen de wijken van dezelfde stad vinden we verschillen in het jeugdhulpgebruik. Het SCP heeft een landelijk statistisch model ontwikkeld om het gebruik van jeugdhulp te voorspellen en de verschillen tussen de wijken te verklaren. Volgens het model kunnen verschillen tussen wijken samenhangen met demografische kenmerken. Denk bijvoorbeeld aan het aantal eenoudergezinnen. Daarnaast spelen volgens het SCP “…andere gezinskenmerken (aandeel bijstandsgebruikers), kind kenmerken (speciaal onderwijs) en omgevingskenmerken (aandeel niet-westerse migranten) een belangrijke rol…” Dit landelijk model helpt dus de verschillen beter te begrijpen. Daardoor is het mogelijk om een verwachting van het jeugdhulpgebruik binnen een wijk te berekenen en dit af te zetten tegen het werkelijke gebruik. Met het uiteindelijke doel om als gemeenten betere grip te krijgen op het jeugdhulpgebruik.

Het landelijk model geeft volgens het SCP echter geen sluitende verklaring en vergt meer kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Kennisnetwerk Jeugd Haaglanden (KJH) en het SCP hebben daarom samengewerkt aan het verdiepend onderzoek naar het gebruik van de jeugdhulp in de wijken van de regio Haaglanden. Men is via kwalitatieve en kwantitatieve analyse op zoek gegaan naar meer fijnmazige dan wel aanvullende kenmerken van/binnen een wijk. De onderzoekers hebben aan de hand van hun analyses laten zien dat inderdaad het werkelijke gebruik van jeugdhulp afhangt van meer dan alleen demografische en sociaaleconomische factoren. De uitkomsten van het onderzoek maken duidelijk dat het verwachte jeugdhulpgebruik beter te schatten is als factoren toegevoegd worden die te maken hebben met o.a. (ervaren) sociale cohesie en de (ervaren) veiligheid in de wijk. Een ander interessant aspect dat onderzoekers aankaarten is het aantal echtscheidingen die als aanscherping voor het SCP-model zou kunnen gelden. Uit hun kwalitatief onderzoek kwam naar voren dat vooral vechtscheidingen van invloed zijn op jeugdhulpgebruik. Ook de beschikbaarheid van en de tevredenheid over voorzieningen hangen samen met een lager jeugdhulpgebruik. Tot slot wijzen de onderzoekers op het belang van de fysieke inrichting van de wijk voor de mate van sociale samenhang.

Focus op de kosten

De groeiende vraag van jeugdigen naar dure specialistische jeugdzorg blijft ondanks de decentralisatie. Sommige gemeenten kampen met grote tekorten op de jeugdzorgbudgetten. Dat gaat dikwijls ten kosten van andere beleidsterrein in zo’n gemeente. Daarom zoeken de gemeenten naar effectieve interventies om de kosten van de jeugdhulpgebruik te beheersen. Het CPB heeft in haar onderzoek gekeken in hoeverre gemeenten met de inzet van wijkteams of de financiering van praktijkondersteuners kunnen sturen op het jeugdzorggebruik in de tweede lijn. In de meeste gemeenten (64%) zijn wijkteams belast met de uitvoeringstaken binnen het sociaal domein, waaronder jeugdzorg. Daarnaast zijn steeds meer gemeenten praktijkondersteuners gaan financieren. Het betreft hier 54% van alle gemeenten. Praktijkondersteuners zijn werkzaam in een huisartsenpraktijk en bieden vooral lichte vormen van jeugdhulp aan bij emotionele of gedragsproblematiek.

Uit dit onderzoek blijkt dat de inzet van wijkteams en praktijkondersteuners niet leidt tot een afname van het aantal kinderen met tweedelijns jeugdhulp. Ook ziet het CPB er geen verschil in de toename van het aantal kinderen met tweedelijnshulp tussen gemeenten die praktijkondersteuners financieren en gemeenten die dit niet doen. Wat het onderzoek wel laat zien is dat in gemeenten waar veel kinderen door een wijkteam hulp aangeboden krijgen, het aantal kinderen met tweedelijnshulp minder sterk stijgt dan in gemeenten waar weinig of helemaal geen wijkteams hulp verlenen. Het CPB concludeert dat de inzet van laagdrempelige ondersteuning via wijkteams of praktijkondersteuners vooralsnog niet hét middel is om het gebruik van jeugdzorg in de tweede lijn terug te dringen. Het CPB waarschuwt de gemeenten die op zoek zijn naar manieren om de stijgende kosten voor jeugdzorg te beheersen dat laagdrempelige hulpverlening door wijkteams of praktijkondersteuners ook een prijs heeft. Men geeft aan dat er andere beleidsinstrumenten zijn die mogelijk beter kunnen bijdragen aan een financieel houdbaar jeugdzorgstelsel. Denk aan de inkoop en bekostiging van aanbieders door gemeenten. Het CPB heeft het effect van deze beleidsinstrumenten op het jeugdzorggebruik niet in dit onderzoek betrokken.

Kansrijke wijk

Bezint eer gij begint, lijkt het CPB met haar studie van gemeenten te adviseren. Het eerste hierboven besproken onderzoek laat in deze context dan ook zien dat het landelijk model van het SCP in beginsel een helpende hand biedt om het gebruik in de regio beter te schatten en de verschillen in de wijken goed te duiden. Om de verklaringen voor de verschillen tussen geschat en werkelijk gebruik in wijken meer sluitend te krijgen is een verdiepend kwalitatief en kwantitatief onderzoek nodig. Dit onderzoek laat goed zien dat op het niveau van een wijk aspecten als wonen of nabijheid van en tevredenheid over de voorziening van invloed kunnen zijn op het werkelijk jeugdhulpgebruik. Daarmee suggereert dit onderzoek van het KJH en het SCP op z’n minst dat ook andere stelsels, die in de wijk de wegen van het stelsel van de jeugdhulp kruisen, van invloed kunnen zijn op het werkelijk jeugdhulpgebruik. Denk hierbij aan wonen, fysieke inrichting van de buitenruimte voor bewegen en spel, jeugdgezondheidszorg of sport. De overheid zou in deze breder kunnen kijken naar de oplossingen voor de knelpunten in het jeugdhulpstelsel zelf. In opdracht van het Rijk (ministeries van VWS, Financiën, BZK en Justitie en Veiligheid) en de VNG heeft het adviesbureau AEF (Andersson Elffers Felix) onderzocht of er structureel extra middelen nodig zijn voor de uitvoering van de Jeugdwet, en welke maatregelen er genomen kunnen worden om de kosten te verlagen. Het AEF rapport dat eind 2020 verschenen is, lijkt dit ook te bevestigen. We vatten hier de meest relevante conclusies van dit rapport samen:

  • Het uitgangspunt om er zo vroeg mogelijk bij te zijn leidt tot hogere kosten binnen de Jeugdwet.
  • Het effect van sommige sturingsmogelijkheden is beperkt door de negatieve financiële effecten van preventie en vroegsignalering binnen de jeugdwet.
  • De kostenstijging voor individuele voorzieningen jeugd wordt veroorzaakt door achterblijvende uitstroom en hogere kosten per cliënt per jaar.

Ook dit rapport lijkt te zeggen dat de oplossingen niet binnen het stelsel zelf te vinden zijn. De overheid zou breder moeten kijken. We zouden het de moeite waard vinden om niet een stelsel centraal te stellen, maar de leefwereld en -leefomgeving van jeugdigen en hun ouders, waarin verschillende stelsels juist op elkaar inwerken voor een kansrijk leven. Dan kom je gauw bij de wijk als schaal waarop het kansrijk leven zich ontplooit. Waarom zouden we niet van elke wijk een Kansrijke Wijk maken? Dan  krijg je als beleidsmaker een rijkdom aan diverse bestaande beleidsinstrumenten ter beschikking die je wellicht beter in staat stelt zorg- en welzijsdoelen te bereiken. Door bijvoorbeeld beleidsinstrumenten m.b.t. vroegsignalering en preventie uit het stelsels van geboorte- en jeugdgezondheidszorg in de Kansrijke Wijk in te zetten, kan je wellicht het jeugdhulpgebruik effectiever beïnvloeden. (Her)inrichten van de buitenruimte in de wijken met sport & spel faciliteiten, in de nabijheid van jeugdigen en hun ouders als ook de versterking van informele netwerken in zo’n Kansrijke Wijk kunnen de druk op de dure specialistische zorg verminderen. Deze zorg is wenselijk en nodig. Kansrijke Wijk zou misschien wel de sleutel hiervoor kunnen zijn.

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: Op 11 juni 2021 vindt het Jeugdzorgcongres Het relaxte kind plaats. Vooraanstaande sprekers delen dan actuele inzichten over de jeugdzorg. Alle congressen van de Guus Schrijvers Academie zijn ook online te volgen!

Contourennota moet orde in de regionale samenwerking scheppen

In de zomer, zo is in de miljoenennota aangekondigd, komt het kabinet met een contourennota, waarin de hoofdlijnen worden neergezet hoe er gekomen kan worden “tot een betere organiseerbaarheid van de zorg”. De regio krijgt daarin weer een belangrijke rol. 

Gefragmenteerde eerste lijn

Dat de zorg, nu ingericht via verschillende wetten en uitvoerders (WLZ,ZVW.WMO, jeugdwet) , meer samenhang en onderlinge afstemming moet krijgen, is duidelijk. Méér mensen die langer thuis wonen in plaats van in verpleeghuizen (en vroeger verzorgingshuizen), vergt dat de zorgverlening rondom de thuissituatie goed ingericht is, een goede onderlinge samenwerking kent tussen hulpverleners, niet alleen binnen de zorg maar ook tussen de domeinen, tussen zorg en gemeente (en zorgkantoor), tussen zorg en ondersteuning.

De eerstelijnszorg is echter nog erg gefragmenteerd en staat niet bekend om goed onderlinge samenhang. Meer regie op die samenwerking en samenhang is gewenst. Maar hoe?

Zorgverzekeraar aanspreekbaar

De zorgverzekeraars hebben bij brief vorig jaar aangegeven daaraan te willen werken.  Twee zorgverzekeraars (de grootsten in de regio) worden er op aanspreekbaar dat een” feitelijk beeld tot stand komt  van de sociale en gezondheidssituatie en opgaven in de regio, gemeente of wijk.” Nog belangrijker zou zijn dat de inkoopafspraken die deze, of beter nog één marktleider-zorgverzekeraar in de regio maakt, door de andere zorgverzekeraars gevolgd zouden worden. Maar dat staat er nou net weer niet.

Meer samenwerking tussen gemeenten 

Voor gemeenten wordt zonder twijfel de boodschap dat meer intergemeentelijke samenwerking nodig is om de inkoop van (gespecialiseerde) jeugdzorg meer gezamenlijk in te kopen. Goede zaak.

Één wijkteam van wijkverpleegkundigen

Minister de Jonge heeft in het voorjaar van 2019 al iets concreter aangegeven waar hij naar toe wil, met name in de wijkverpleging. Minder marktwerking, méér samenwerking, één herkenbaar team in de wijk van wijkverpleging in iedere wijk, die goed samenwerkt met het sociaal domein. Het kan niet anders dat in dat geval de inkooprol van de zorgverzekeraars om dat ene team te contracteren versterkt moet worden. Niet iedere aanbieder krijgt dan een contract of vergoeding.

Contourennota ter discussie op 16 april

contoWordt de contourennota méér dan het schetsen van contouren en de uitwerking doorschuiven naar een volgend kabinet? In het congres op 16 april over meer samenhang in de toegang tot o.a. de ouderenzorg gaat de VWS Directeur Generaal Langdurige Zorg, Ernst van Koesveld, enkele tipjes van de sluier oplichten. Meer informatie vindt u hier .