Guus Schrijvers

Welcome to Guus Schrijvers

Voorbeeldige hulp aan jeugd in vijf gemeenten

Guus Schrijvers, gezondheidseconoom en em. hoogleraar Public Health  bij het UMC Utrecht.

3 juli 2021. In de gemeenten Deventer, Peel en Maas, Roosendaal, Utrecht en Zaltbommel is de hulpverlening aan kinderen en jongeren effectiever en goedkoper. Dat blijkt uit een recente studie van het Verweij-Jonker Instituut (VJI). Hieronder volgt een beschrijving en een beoordeling van dit onderzoek. Het stuk eindigt met een antwoord op de vraag: Hoe zijn de  ervaringen van deze goede voorbeelden snel toe te passen in de andere 342 gemeenten?

Kenmerken van de VJI studie

Van het hier besproken onderzoeksverslag staan enkele kenmerken hieronder aangegeven.

  • Titel: Eigenwijs transformeren
  • Auteurs: Frouke Sondeijker, Jan-Kees Helderman, Onno de Zwart, Johan de Kruijf en Maarten Kwakernaak 
  • Aantal pagina’s: 145
  • Uitgekomen: april 2021
  • Onderzoeksmethode: vergelijkende case study met behulp van desk research, zelfevaluatie gemeenten, visitatieronde, vergelijking reguliere databestanden over kosten  en kwaliteit van zorg. De onderzoekers interviewden per gemeente vele professionals, managers, cliëntvertegenwoordigers en beleidsmakers.
  • selectie van de vijf gemeenten: De onderzoekers selecteerden  gemeenten met een  beheersbaar financieel perspectief en/of met een innovatieve preventieve aanpak. Verder hielden de onderzoekers rekening met landelijke spreiding, mate van verstedelijking en de Sociaal-economische status van de vijf gemeenten.
  • Indeling onderzoeksverslag: Het rapport bevat een deel A  van 27 pagina’s met gezamenlijk resultaten van de vijf gemeenten, een deel B van 109 pagina’s met rapportages per gemeente en 9 pagina’s met bijlagen. Dit samenvatting van drie pagina’s is te kort en daarom nogal abstract. 

Onderzoeksvragen

De studie beantwoordt twee vragen:

1. Hoe zijn de vijf  gemeenten gekomen tot een succesvolle/beheersbare transformatie en welke interventies en institutionele inrichtingskeuzen hebben daaraan bijgedragen?

2. Welke aanknopingspunten zijn op basis van de onderzoeksresultaten te vinden om richting te geven aan het beleid van Rijk, gemeenten, aanbieders en beroepsgroepen?

Kostenbeheersing is inderdaad goed geregeld

De onderzoekers spreken van een succesvolle en beheersbare transformatie van de hulp aan de jeugd  sinds 2015 vanwege ten eerste de kostenbeheersing. Hieronder  een toelichting hierop voor de gemeente Deventer. Deze gemeente geeft  in 2019 een bedrag van 240 euro per inwoner uit aan jeugdhulp. Dat is minder dan in de vergelijkbare gemeenten  Apeldoorn, Arnhem, Zutphen en in Zwolle. Die scoren 332 tot 392 euro.  De onderzoekers stellen in hun rapport de kosten voor jeugdhulp per Deventenaar in 2017 gelijk aan 100. In 2019 liggen deze kosten 8 procent hoger. Dat is veel minder dan in de vergelijkbare gemeenten.  Voor Apeldoorn bijvoorbeeld bedraagt die stijging  163 procent.

Van de onderzochte gemeenten gelden vergelijkbare resultaten  voor Peel en Maas, Roosendaal en Utrecht. Voor Zaltbommel scoren sommige vergelijkingsgemeenten beter  op de resultaten voor de kosten.

Kwaliteitsborging vooral door middel van continu leren

Kwaliteitsborging vindt vooral plaats door het hanteren van kwaliteitscirkels en veel minder door het hanteren van indicatoren voor cliënttevredenheid. Hieronder volgen weer als voorbeeld de kwaliteitsresultaten voor Deventer met de opmerking dat vergelijkbare opmerkingen ook voor de vier andere gemeenten te maken zijn. Wat in Deventer opvalt, is de laagdrempelige toegang voor aanbieders van het backoffice bij gemeente.  Eens in het kwartaal vindt er een overleg plaats tussen gemeente en aanbieders.  Aan de orde is dan, wat goed gaat in de hulpverlening, en wat beter kan. Aanbieders en gemeente ervaren dit overleg als prettig. Monitoring is gericht op het continu leren over wat werkt en wat niet. Aanbieders signaleren dat zij cliënten krijgen die beter bij passen bij het hulpaanbod. De selectie van cliënten wordt in de loop der jaren beter. Er vinden in Deventer geen enquêtes plaats naar cliënt-tevredenheid.  Want de ervaring leert dat de respons daarbij te laag is. Binnen de gemeente Deventer bestaat twijfel of de cijfers een goed beeld geven van tevredenheid van cliënten, wanneer een beslissing negatief uitpakt voor ouders en/of jeugdigen.

De onderzoekers hebben één kwaliteitsaspect niet meegenomen: dat is de toegang tot de hulp. Bestaan er in de onderzochte gemeenten wachtlijsten voor jeugdhulp? Hoe functioneren de spoedprocedures voor hulpinzet? De lezer van het onderzoeksverslag blijft hierover in het ongewisse.

Wat ook buiten de scoop van de kwaliteitsaspecten viel, was de samenwerking met de geboortezorg en jeugdgezondheidszorg.  Vindt die niet plaats in de onderzochte gemeenten?   Waren samenwerking -programma’s als Een Kansrijke Start , Nu-niet zwanger  en Spark  en in het algemeen hulp aan de allerkleinsten en hun ouders niet van belang voor de studie?

De succesfactoren die  in het onderzoek naar voren komen 

Negen factoren komen uit de studie naar voor die geleid hebben tot de successen op de uitkomsten kostenbeheersing en kwaliteitsborging. Ze volgen hier puntsgewijs met een korte toelichting. Ze gelden voor alle vijf onderzochte gemeenten.

  • politiek-sociale stabiliteit.  Dit betreft de stabiliteit en het ontbreken van conflicten binnen het college van B & W en gemeenteraad, tussen gemeente en de aanbieders en binnen de groep van aanbieders.  
  • gemeenten zijn vroeg begonnen. De vijf gemeenten zijn reeds begonnen met jeugdbeleid bij de introductie van de Centra voor Jeugd en Gezin in 2004.
  • een sterk wijkteam. De teams doen zowel kortdurende hulp  als indicatiestelling voor gespecialiseerde jeugdzorg. De teamleden hebben één werkgever buiten of binnen de gemeente.
  • samenwerking met onderwijs, huisarts, , wijkbeleid, veiligheidssector  en Wmo-teams voor volwassenen. Hierover staan in het onderzoeksverslag inspirerende opmerkingen. 
  • specialistische jeugdzorg dichtbij.  Er bestaan veelal afspraken over wanneer wel of niet doorverwijzen van cliënten.
  • visie consistent uitgevoerd.   Gemeentebestuur, beleidsmedewerkers bij de gemeente, managers en  professionals onderschrijven de visie en voeren die uit.
  • gemeente is stevig opdrachtgever. Gaat het fout met de kwaliteitsborging of de kostenbeheersing dan grijpt de gemeente in.
  • regio werkt mee  De kleine onderzochte gemeenten zoals Zaltbommel en Peel en Maas kregen voldoende steun van het regionaal samenwerkingsverband van gemeenten om binnen het regionale kader toch een eigen jeugdbeleid te realiseren. 
  • Monitoring: De gemeente volgde nauwgezet de ontwikkeling van kosten en volumen van de jeugdhulp.   

Het advies op basis van  de studie

De onderzoekers komen met formuleren met twaalf aanbevelingen. Die komen vooral neer op het realiseren van de hierboven genoemde succesfactoren.  Kennelijk gaan de onderzoekers ervan uit dat kennisname van hun studie voldoende is om te komen tot implementatie van de ervaringen elders dan in de vijf onderzochte gemeenten.  Zij hadden ook kunnen pleiten voor een aanpak zoals bij de invoering van de Centra jeugd en Gezin in 2005. Toen  realiseerden VWS (met een minister voor Jeugd en Gezin!)  en VNG samen met gemeenten en tal van professionele veranderteams  binnen enkele jaren deze centra.

Mijn oordeel

De vijf case studies bieden vele interessante suggesties voor kostenbeheersing en kwaliteitsborging. Ik raad professionals, managers en beleidsmakers aan om eerst te bepalen in wat voor gemeente zij zelf werken en  met welk voorbeeld uit deze studie zij zich willen  meten. De onderzoekers reiken een zelftest  aan om te toetsen of de succesfactoren voldoende aanwezig zijn. Lees daarna het rapport over oplossingen in jouw voorbeeld-gemeente. Voeg daaraan wel bovenstaande opmerkingen toe over toegang tot de jeugdhulp en samenwerking met de geboortezorg.

Al met al verdient  het onderzoeksverslag vier sterren op een schaal van vijf. 

Nu Niet Zwanger – Nu Nieuwe (op)Zet

Door: Evelien Beentjes, organisatie-ontwikkelaar en coach in de zorg en Mark-Erik Nota, ziekenhuisconsultant en ondernemer in de zorg.

Bespreking van: Nu Niet Zwanger in Midden-Brabant, Bereik en ervaringen van hulpverleners en cliënten, uitgevoerd Tilburg University, Tranzo wetenschappelijk bureau voor zorg en welzijn, GGD hart voor Brabant en ZonMW, mei 2021

Inleiding
In 2014 startte in Tilburg een pilot Nu Niet Zwanger (NNZ), om ongeplande en ongewenste zwangerschappen te voorkomen bij mensen met complexe problematiek, mensen waarbij een zwangerschap hun dagelijks leven eerder verder ontwricht dan goed doet. Deze pilot heeft zich met de jaren doorontwikkeld tot een volwaardig programma waarin alleen al in de regio Midden-Brabant 9 gemeenten en 23 ketenpartners betrokken zijn. Sinds 2018 wordt dit landelijk uitgerold. In het onderzoek wordt vanwege het groeiende succes van het programma aanbevolen vast te houden aan de opzet van het programma. De vraag is juist of dat verstandig is. Is de pilotstructuur die bij de start zo behulpzaam is geweest ook de beste structuur voor verdere implementatie en borging?

Opzet van NNZ

NNZ is een preventief en vrijwillig programma en ondersteunt kwetsbare vrouwen en mannen bij het maken van een bewuste keuze omtrent een kinderwens, met als doel ongeplande en ongewenste zwangerschappen te voorkomen. In de periode 2017-2020 zijn in Midden-Brabant 425 cliënten aangemeld bij de GGD; bij 80% is anticonceptie gerealiseerd nadat cliënten vrijwillig hadden gekozen de kinderwens uit te stellen. Voor de cliënten is er een actieve begeleiding die begint met een intakegesprek over de kinderwens, seksualiteit en anticonceptie en kenmerkt zich verder door persoonlijke benadering, het bieden van maatwerk en een intensieve samenwerking tussen ketenpartners in het sociaal domein en somatisch netwerk. Cliënten voelen zich ondersteund door de hulpverlener omdat deze naast haar staat. NNZ ontzorgt de cliënt, ook als het gaat om de financiering van de anticonceptie.

De NNZ kent de volgende sleutelfiguren, een inhoudelijk coördinator, aandachtsfunctionarissen en professionals. De inhoudelijk coördinator  (verbonden aan de GGD) vormt de linking pin tussen de ketenpartners, biedt inhoudelijke ondersteuning bij complexe casuïstiek, dan wel neemt deze complexe casuïstiek over. De aandachtsfunctionaris vervult de ambassadeursrol en consultatiefunctie binnen de eigen organisatie (ketenpartners) voor het bespreken van kinderwens, seksualiteit en anticonceptie. Daarnaast zijn er de professionals die bij de ketenpartners werken en die in het reguliere werk potentiële cliënten signaleren en de kinderwens, seksualiteit en anticonceptie bespreken met de cliënt.

De aandachtsfunctionarissen worden geschoold door de inhoudelijk coördinator en hebben intervisiebijeenkomsten. De professionals krijgen kennis en vaardigheden over inhoud en methodiek aangereikt door de aandachtsfunctionaris van hun eigen organisatie.

Het onderzoek

Het onderzoek laat zien dat hulpverleners en cliënten het gedachtegoed van NNZ in grote mate onderschrijven en een belangrijke overkoepelende aanbeveling van het onderzoek is dan ook om vast te houden aan de opzet van NNZ. Echter, andere evaluatiepunten wijzen op discontinuïteit bij betrokken hulpverleners. Het ontbreekt veel aandachtsfunctionarissen en professionals aan tijd en ruimte om NNZ goed te kunnen organiseren: voor veel van hen is NNZ nog geen regulier werk. Daarnaast hebben aandachtfunctionarissen aangegeven een gedeelde verantwoordelijkheid bij managers te missen: veel managers zijn onvoldoende betrokken bij het programma, wat implementatie en borging bemoeilijkt. Bovendien maken de vaak cruciale functies van de inhoudelijk coördinator in de regio en de aandachtsfunctionarissen in de organisaties het programma kwetsbaar: uitvallers worden moeilijk opgevuld.

Beoordeling onderzoeksrapport door de auteurs

Pluspunten

– Met name aandachtsfunctionarissen voelen zich uitermate goed in staat het gesprek aan te gaan met de cliënten over kinderwens, seksualiteit en anticonceptie. Veel cliënten ervaren dat ze in hun waarde gelaten worden gedurende het hele traject, wat voor vele cliënten een nieuwe ervaring is. De kern van het succes van het programma ligt in dit contact wat wordt opgezet vanuit de presentiebenadering en motiverende gespreksvoering.
 

– Een andere succesfactor is dat de NNZ ontzorgt, de schotten tussen de ketenpartners worden voor de cliënt opgelost en last but not least zorgt NNZ voor de financiering van de anticonceptie van de vrouwen die anders veel te duur voor hen is (anticonceptie is in 2011 uit het basispakket is gehaald).

Minpunten

– De sleutelfiguren in NNZ zijn alleen inhoudelijk deskundigen, het management heeft het programma geaccordeerd, maar daarna nauwelijks meer een rol meer gekregen. Geconstateerd wordt in het onderzoeksrapport dat de betrokkenheid van het management wordt gemist. Het NNZ programma is hierdoor geborgd in personen en minder in de organisatie. Dit maakt het programma kwetsbaar voor personele wisselingen (bij zowel manager, aandachtsfunctionarissen als professionals). Saillant voorbeeld is dat bij de meeste ketenpartners het NNZ programma niet is opgenomen in hun inwerkprogramma; nieuwe medewerkers worden meestal ad hoc geïnformeerd.

– Professionals voelen zich matig geïnformeerd over welke gespreksvaardigheden zij moeten inzetten in het kader van NNZ en zijn daar ook minder toe in staat. De aandachtsfunctionarissen scoren hier veel hoger op. Professionals consulteren de aandachtsfunctionarissen weinig voor ondersteuning en zelf geven de aandachtsfunctionarissen aan dat ze soms ook niet goed weten hoe ze de kennis en vaardigheden die ze hebben opgedaan kunnen overbrengen op de professionals.

Beschouwing

Het programma is een spannend concept omdat het insteekt op eigen regie bij cliënten die juist zo’n moeite hebben met die regie op het eigen leven. Gezien de resultaten is het programma NNZ goed in staat te balanceren op de scheidslijn tussen zelfbeschikking en bemoeizorg. Dat is een hele prestatie die verdient dat het programma ook in de toekomst succesvol blijft.

In de opzet is gekozen voor een zeer centrale rol, met veel verantwoordelijkheid en eigenaarschap van de aandachtsfunctionarissen. Voor de startfase een prima keuze om de beweging op gang te brengen. Nu het programma al een tijdje loopt is echter een structurele inbedding nodig om de continuïteit te kunnen waarborgen. In de startfase werden niet alleen de cliënten ontzorgd (zoals de bedoeling was) maar ook professionals en het management. Dit begint nu een probleem te worden. De expertise en vaardigheidsslag die de aandachtsfunctionarissen hebben gemaakt kunnen maar moeizaam overgedragen worden aan de professionals. De ontzorging van de professionals leidt er toe dat zij zich niet altijd verantwoordelijk voelen om het gesprek over de kinderwens te beginnen. Bovendien wordt het eigen ongemak opgelost door het gesprek over te laten aan de aandachtsfunctionaris die fungeert als vangnet. Ook de betrokkenheid van het management (zie boven) wordt gemist.

Wat het programma zou helpen is dat er een verschuiving plaatsvindt van het eigenaarschap van de aandachtsfunctionarissen naar professionals, management en bestuurders. Alleen dan zal de impact duurzaam vergroten.

Zo is bijvoorbeeld vanuit het programma NNZ getracht voor de doelgroep een reguliere financiering van de anticonceptie te krijgen (nu betaald uit projectgelden van het programma). Dit is nog niet gelukt. Er is recent de Tweede Kamer de motie Kuiken aangenomen om anticonceptie in het basispakket weer op te nemen. Dat is mooi maar als de NNZ niet van zich laat horen kan het goed zijn dat straks alleen de pil vergoed wordt en dat is nu net het anticonceptiemiddel wat de NNZ niet beoogt, omdat dit voor de doelgroep niet werkt. Werk aan de winkel voor het bestuur en management van de gemeenten en ketenpartners om deze lobby te voeren.

Slot

Aanbevolen wordt in het onderzoek de opzet van het programma vast te houden, maar dat is volgens ons de verkeerde conclusie: daag de bestuurders, managers en professionals uit hun eigenaarschap te nemen. Het is urgent. Ga voor een nieuwe organisatieopzet met duidelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden.

Innovatieve COPD-zorg staat centraal op 30 september 2021

Door Guus Schrijvers, voorzitter congres commissie

Er zijn twee redenen voor de Guus Schrijvers Academie om dit jaar een congres te organiseren over innovatieve zorg aan mensen met COPD: inhoudelijke argumenten en goede ervaringen.  Allereerst komt de inhoud aanbod.

De inhoudelijke urgentie van dit congres

In 2019 hadden 584.600 mensen COPD (chronische bronchitis en/of emfyseem): 291.400 mannen en 293.200 vrouwen (33,8 per 1.000 mannen en 33,6 per 1.000 vrouwen). In 2019 kwamen er 24.500 nieuwe patiënten met emfyseem bij (12.300 mannen en 12.200 vrouwen). Het aantal nieuwe gevallen van chronische bronchitis was 8.900 (4.300 mannen en 4.700 vrouwen). Deze schattingen zijn gebaseerd op de NIVEL Zorgregistraties eerste lijn. In de CBS-Gezondheidsenquête gaf 4,3% van de ondervraagden aan dat zij en/of hun kind in 2019 COPD-klachten hebben gehad.

Inhoudelijke ontwikkelingen

Op basis van uitsluitend demografische ontwikkelingen zal het absoluut aantal mensen met COPD (jaarprevalentie) in de periode 2018-2040 naar verwachting met 31% stijgen. Dat komt neer op ongeveer 1,4 procent groei per jaar. De verwachte stijging bedraagt 37% voor mannen en 26% voor vrouwen.  Regio’s met een lage sterfte aan COPD zijn geconcentreerd in het westen van het Land. Het laagste sterftecijfer aan COPD is geregistreerd in de regio’s Zeeland en Zuid-Holland-Zuid. In de doodsoorzakenstatistiek wordt voor de regio’s  Twente en Groningen het hoogste sterftecijfer aan COPD gemeld.

De laatste jaren vindt substitutie plaats van  copd-zorg van longartsen naar huisartsen. Hierdoor stijgt het aantal patiënten met  zwaardere vormen van COPD in de eerste lijn. Telemonitoring verkleint meer en meer de noodzaak van een spoedopame in het ziekenhuis vanwege een exacerbatie, vooral de deze zorg-op-afstand leidt tot eerder ingrijpen een preventie van de benauwdheidsaanval. Daarnaast krijgt de gezondheidsvoorlichting  van patiënten met COPD meer aandacht. Een vraag op het congres is, of de financiering, bestuurlijke inrichting en kwaliteitsborging in de eerste lijn voldoende anticipeert op de groei van het aantal personen met COPD.  Diverse sprekers gaan hierop in. 

De groei van de COPD-zorg in de eerste lijn, de toenemende consultatie van longartsen door huisartsen, de nieuw rol van COPD-verpleegkundigen, dit alles noodzaakt tot het jaarlijks houden van een congres over  van recente, inhoudelijke, financiële en digitale  ontwikkelingen zowel bij collega’s als bij onderzoeksinstituten en ontwerpers van software applicaties.   

Goede ervaringen met COPD congressen

Gedurende de jaren 1999 – 2017 floreerden in Nederland jaarlijkse congressen over beschikbare vernieuwingen in de COPD-zorg. Vele verpleegkundigen, fysiotherapeuten, huisartsen en longartsen ontmoetten elkaar toen over substitutie  van specialistische zorg naar de eerste lijn en over het bevorderen van zelfmanagement door patiënten en hun familie. Pril waren de projecten met telemonitoring. Indrukwekkend waren voordrachten over nieuwe therapieën en geneesmiddelen.

Door omstandigheden kwam het de afgelopen jaren er niet van om jaarlijks dit congres te continueren.  Maar dit jaar is het weer raak. De Guus Schrijvers Academie  doet een poging om op 30 september a.s. vele beroepsbeoefenaren in de zorg aan COPD-patiënten bij een te brengen op een interprofessioneel congres in het Stadion Galgenwaard te Utrecht.

Waar gaat het COPD congres dit jaar over?

Nieuw ten opzichte van vroeger zijn de volgende inhoudelijke, urgente  onderwerpen.

  • Centraal staan overzichtsvoordrachten van enkele experts waarmee congresdeelnemers  zich zelf kunnen toetsen: loop ik voor op de algemene innovatieve ontwikkelingen of loop ik achter?
  • Van oudsher loopt Canada voor met haar COPD-zorg op Nederland. Een hoogleraar uit Quebec geeft aan of dat nog steeds zo is. De organisatoren verwachten dat over de hele linie Nederland kan tippen aan de zorg in het buitenland. En toch zijn er ook in Canada boeiende uitgerijpte programma’s met telemonitoring  beschikbaar.  Die kwamen daar eerder op gang vanwege de veel langere fysieke afstanden en koude maanden aldaar.
  •  Er komen vele flitspresentaties aan de orde waarin jouw collega’s projecten presenteren waarop zij trots zijn.  Vaak zijn hun tips gemakkelijker over te nemen dan goede projecten uit een land als Canada met andere wetgeving en betaalmodellen.
  • Een inhoudelijke discussie over  de toekomst van eHealth. Gaat die zich vooral  focussen op  leefstijl beïnvloeding (stoppen-met-roken!) of op dagelijkse telemonitoring van vitale lichaamswaarden.
  •  Tenslotte, ook COPD-patiënten met hun longklachten hadden last van de Covid-19 pandemie. Wat leerden  zij? Was beeldbellen inderdaad een goed alternatief voor fysieke consulten?

Zie voor details het programma. Kom en doe inspiratie en  kennis op en deel je ervaringen met collega’s. 

Mijn zorgen om ‘zorgwaarde’

Door Marian Verkerk, hoogleraar zorgethiek (RUG) en toezichthouder bij zorginstellingen.

U heeft er vast al wel over gehoord: waardegedreven zorg, of Value-Based Health Care. Het is komen overvliegen vanuit de Verenigde staten, en wel dankzij Michael Porter. De gedachte is dat we díe zorg moeten leveren die het meeste waarde voor de patiënt oplevert tegen de minste kosten. Eigenlijk gaat het dus om kostenefficiënte zorg, maar dan in een breuk gevisualiseerd: patiëntwaarde gedeeld door de kosten. Die patiëntwaarde wordt berekend(sic!) met behulp van vergelijkbare uitkomsten, de zogenaamde ROM’s en PROM’s (Patient Reported Outcome Measures). In goed Nederlands: de behandeling van een aandoening wordt getoetst op de waarde die het levert voor de patiënt of cliënt afgezet tegen de kosten die de behandeling met zich meebrengt. 

Je kunt er bijna niet tegen zijn: Wat is onzinniger en zelfs meer onethisch dan geld uitgeven aan zorg waar de patiënt in ieder geval niets mee opschiet?  Dus wanneer je beter zicht hebt op de uitkomsten van bepaalde behandelingen en interventies en die vergelijkt met in kosten, dan ben je een goede rekenmeester in de zorg.

Ik zeg met opzet ‘rekenmeester’ omdat het met andere kwaliteiten die zorg tot goede zorg maakt niet veel te doen heeft. Waardegedreven zorg past als concept in een benadering die al langer gaande is in de zorg. Niet de aard van de zorgrelatie, maar juist de meetbare en dus toetsbare kennis staat voorop. Transparantie, op wetenschappelijke evidentie gebaseerde uitkomsten bepalen de maat van goede zorg waarbij de kosten goed in het oog worden gehouden. Let wel: waardegedreven zorg zegt nog niets over hoeveel die zorg mag kosten. Voor de vraag hoe hoog de kosten mogen zijn hebben we andere rekenmeesters, bijvoorbeeld zorg volgens de QALY (kwaliteit van leven vermenigvuldigd met gewonnen levensjaren), die niet meer dan 80.000 euro per jaar mag kosten. Ook een mooi onderwerp voor een blog, maar dat laat ik nu maar even rusten.

Porter beoogt met deze benadering vooral een managementinstrument te introduceren in de zorg. Vergelijkbaarheid, data verzamelen wat betreft uitkomsten van zorg en kostenbeheersing voeren de boventoon en is bij uitstek ook geschikt wanneer je als manager enige orde wil scheppen in de weerbarstige praktijk die zorg uiteindelijk ook is. Voor Porter was het een verbijsterende vaststelling toentertijd dat men het heel normaal vond zorg te leveren zonder de daadwerkelijke waarde voor de patiënt te weten. Klantonvriendelijk zelfs, zou je kunnen zeggen. Een winkel die producten levert waar niemand op zit te wachten houdt het immers niet lang vol.

In Nederland zijn we daarom zorgpaden gaan ontwikkelen die op basis van data, zorg managen en faciliteren waarvan gedacht wordt dat die zorg wél van waarde is en tevens kostenefficiënt. We leveren dus zorgproducten af op een economisch verantwoorde wijze.

Maar zorg is toch geen product dat twee partijen met elkaar verhandelen? Het gaat toch ook om het gesprek, de gezamenlijke besluitvorming? Zeker, maar ook daar heeft de beweging van waardegedreven zorg aan gedacht, in ieder geval in Nederland. De data die wij verkrijgen met de PROM’s zijn geschikte input voor het gesprek in de spreekkamer. Het gesprek met de patiënt moet immers over iets gaan en dat kan – zo wordt voorondersteld- het best wanneer we dat doen aan de hand van getoetste en daarmee bijna objectieve gegevens. Vragen als “wat is voor u van betekenis in het leven?” of “wat is voor u van waarde?” zijn existentieel getinte vragen die te veel ruimte laat aan de persoonlijke invulling. In de plaats daarvan wordt het gesprek gevoerd aan de hand van uitkomsten die -gewikt en gewogen- een behandeling voor dé patiënt klaarblijkelijk heeft.

Door gebruik te maken van gegeneraliseerde en meetbare gegevens wordt het gesprek in de behandelkamer concreet en toetsbaar en gaat het echt ergens over, zo is de gedachte. De teller van de breuk ‘patiëntwaarde’ verwijst dus niet naar wat een patiënt zelf van waarde vindt, maar gaat over wat voor patiënten van waarde wordt geacht vanuit een professionele blik: pijn, vermoeidheid, depressie etcetera. Patiëntwaarde als belangrijke term in de waardegedreven zorg gaat over de waardering van patiënten over bepaalde klinische uitkomsten en niet over wat patiënten van waarde vinden in de zorg en daarbuiten.

Mijn probleem met waardegedreven zorg is dat het niet over ‘waarden’ gaat en ook niet over ‘zorg. Laat ik ter verduidelijking een voorbeeld geven uit wat ik ook om mij heen zie in de zorg. Ik herinner mij een verhaal jaren geleden van een verpleegkundige op de oncologische kinderafdeling. We spraken met haar vanwege een onderzoek dat wij deden naar welke palliatieve zorgbehoeften kinderen hadden. De opdrachtgever was vooral benieuwd naar tastbare, vergelijkbare en bespreekbare behoeften die vervolgens om een interventie zouden vragen. Deze verpleegkundige vertelde ons dat zij soms heel even bij een patiëntje ging zitten om ‘niets’. “We zijn de hele dag bezig met hen, nemen bloed af, meten temperatuur, allemaal hele concrete dingen”. Heel druk dus, en vooral ook heel doelgericht. Maar wat zo’n kindje mist is de aandacht omwille van ‘niets’. Er gewoon even zijn. “Dat kan ik niet in de status schrijven, maar het is wel wat maakt dat ik dit werk blijf doen”.

Ik zou denken dat het niet ‘niets’ is, maar dat wat die verpleegkundige deed juist het ‘hart van de zorg’ is. Dit teken van betrokkenheid kon ook alleen maar gebeuren omdat de verpleegkundige het kind zag voor wie het was: een kind dat behoefte heeft aan ‘zorgeloze’ aandacht’. Zorg op de werkvloer, zorg die patiënten raakt, is zorg die in een relatie tot stand komt. Waar dus iets gebeurt, iets resoneert zonder dat we het meetbaar en toetsbaar kunnen maken. Aandacht, betrokkenheid kun je niet afmeten op een schaal van nul tot tien, zoals sommigen wel denken dat je met pijn kunt doen. Dat laatste betwijfel ik overigens ook, maar opnieuw is dat een ander onderwerp.

Waardegedreven zorg past in een cultuur waarin meetbare kennis de boventoon voert en die op zijn beurt gemanaged kan worden. Zorgeloze aandacht laat zich immers niet managen. Waardegedreven zorg heeft niets met waarden als menswaardigheid, zorgzaamheid, vertrouwen, betrokkenheid te maken. Het heeft dus ook niets te maken met patiënten en wat zij van waarde vinden. We hebben wel waardevol werken nodig in de zorg: zorg waar de relatie en de inhoud voorop staan. Waar professionals de reflectieve ruimte krijgen om zich bij tijd en wijle af te vragen: waarom doe ik de dingen die ik doe en waarom is dat het goede? Zorg waarvan de weerbarstigheid niet wordt wegpoetst door vooral te kijken naar de meetbare uitkomsten. We hebben een visie op zorg nodig waarin men bereid is soms van het zorgpad af te wijken wanneer dat het goede is om te doen, zoals de verpleegkundige die even bij een kind gaat zitten om ‘niets’. Het kan zelfs betekenen dat we even geen zorg leveren, maar afwachten. In die zin hoeft waardevolle zorg niet altijd zoveel te kosten.

Dit artikel verscheen eerder in SociaalWeb op 4 mei 2021 

Grote verschillen in zorggebruik ouderenzorg.

Door Martien Bouwmans.

De NZA heeft recent een interessant document uitgebracht: de monitor Ouderenzorg -regionale verschillen. Deze publicatie geeft een goed en gedetailleerd overzicht van regionale verschillen in de ouderenzorg. En die verschillen zijn er: in de kostenontwikkeling, in het gebruik van verschillende zorgvormen , indicaties, wachtlijsten. 

De NZA brengt de monitor uit in de wetenschap dat “al lang is bekend dat de betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg voor ouderen steeds meer onder druk komt te staan”. Oorzaken:  de dubbele vergrijzing: In 2040 is het aantal ouderen boven de 75 jaar verdubbeld.,  de  gemiddelde leeftijd stijgt en  de complexiteit van de zorgvraag van ouderen neemt toe. Het personeelstekort speelt een rol, maar. Tenslotte staat, -opmerkelijk-,  de mantelzorg onder druk. “Er zijn steeds minder 50-74 jarigen als mantelzorger beschikbaar voor het aantal 85-plussers (cliënten). Dit kan ertoe leiden, zo geeft de NZA aan ,  dat regionale verschillen, ook in de toegang tot de ouderenzorg, kunnen toenemen. 

Om een dergelijke monitor op te stellen  maakt de NZA gebruik van data uit verschillende bronnen: de CIZ-indicaties, Vektis declaratiebestanden, toegekende PGB’s, en data van het Zorginstituut.

Nu wordt goed zichtbaar wat het betekent wanneer de databestanden van hoog niveau zijn. En dat zijn ze. Gedetailleerd kunnen regionale verschillen in kaart gebracht en nader bestudeerd worden. Dat geeft een scala aan mogelijkheden om in te grijpen en bij te sturen. Voor zover de verschillen verklaard kunnen worden, natuurlijk. Wat geven partijen zelf aan verklaringen voor de verschillen?  Allereerst zou specifiek zorgaanbod een aanzuigende werking kunnen hebben. Zo is er in de regio Apeldoorn­-Zutphen een organisatie gespecialiseerd in zorg voor mensen met de ziekte van Huntington. Dat leidt tot meer indicaties bij mensen jonger dan 65 jaar in die betreffende regio. Aanbod schept vraag? Of is de indicatiestelling toch minder objectief dan we soms veronderstellen? Interessant is ook dat in gebieden met een duidelijk christelijke signatuur, over het algemeen minder indicaties in de leeftijdscategorie van 75 t/m 84 jaar worden afgegeven. Dit kan ermee samenhangen dat hier meer mantelzorg gegeven wordt. Ouderen komen daardoor later in zorg, maar hebben dan wel een zwaardere indicatie. 

Indicaties worden soms ook aangevraagd uit “voorzorg”’, om alvast op een wachtlijst te komen , niet zozeer om die indicatie meteen al te verzilveren.

Zorgkosten

Belangrijk zijn natuurlijk ook de verschillend in zorgkosten. Die worden deels veroorzaakt doordat de leveringsmogelijkheden binnen de WLZ kunnen verschillen. Zo kent de WLZ het VPT (volledig pakket thuis) en de ZZP (een zorgzwaartepakket). Daar blijken aanzienlijke verschillen in te zitten. Het VPT is doorgaans goedkoper dan ZZP-financiering. Logisch eigenlijk,  het VPT vindt immers in de thuisomgeving plaats. De NZA heeft  om het zorggebruik per regio in kaart te brengen gekeken naar de zorgkosten per dag. Er zijn 3 aspecten die met deze zorgkosten samenhangen. Deze aspecten zijn de zorgzwaarte, leveringsvorm en gebruik van zzp’s en vpt’s mét en zonder behandelingscomponent. Het beleid van zorgkantoren en het aanbod in bepaalde regio’s speelt een belangrijke rol in het zorggebruik, zo stelt de NZA vast. “Zo zijn er regio’s waar zorgaanbieders zich specifiek richten op het leveren van vpt’s. We zien dat in regio’s waar een groot deel van de zorg via zzp wordt geleverd, vaak hogere zorgkosten per dag worden gemaakt.”

Op dit gebied, het gebruik van VPT, is er een belangrijke omissie in de monitor. Niet onderzocht wordt of en hoeveel cliënten in de regio gebruik blijven maken (ook mét CIZ-indicatie) van wijkverpleging en dagbesteding en andere ondersteuning van de WMO. Deze ouderenzorgkosten komen niet ten laste van de WLZ. Dat zou een aanzienlijke groep kunnen zijn. Clienten kunnen op deze manier méér uren zorg verkrijgen dan via een VPT geleverd wordt. Bovendien is de eigen bijdrage aanzienlijk geringer dan de eigen bijdrage binnen de WLZ. 

De monitor geeft veel aanknopingspunten voor nader onderzoek en beleid. Maar laatstgenoemde zou er in ieder geval één moeten zijn.

Ook niet onbelangrijk is de invloed van “”het wonen” en de mogelijkheden daartoe. Wie een goed beeld wil krijgen hoe het gebrek aan goede woningen de ouderenzorg beïnvloedt, moet eens kijken naar het rapport Waar moeten opa en oma wonen,  van SIRM.

De NZA concludeert dat er grote verschillen in zorgkosten zijn tussen de verschillende zorgkantoor-regio’s. Dat vindt bijvoorbeeld plaats wanneer er met of zonder behandeling een zzp-pakket wordt afgesproken. Landelijk gezien heeft 69% van de cliënten die gebruik maken van een dagprestatie zzp of VPT een dag prestatie met behandelingscomponent. Met behandelingscomponent is duurder. De NZA gaat niet dieper in op wat die behandelingscomponenten dan zijn of geeft geen afdoende verklaring en waarom dat kan verschillen per regio. Partijen (zorgkantoren, Patiëntenfederatie, CIZ en ZN)  zijn geïnterviewd om de verschillen te duiden. Dat levert veel potentiële verklaringen op.

Veelzeggend is de conclusie (overigens niet nader uitgewerkt ) dat “ het organiseren van doorzettingsmacht in de regio’s van meerwaarde kan zijn”. De NZA zet zo te zien in op een grotere rol voor het zorgkantoor in de toekomst: “Aansluitend hierop zien we een rol voor zorgkantoren in het werken over de domeinen heen. Onze volgende monitor zorg voor ouderen geeft hier meer inzicht in.”  

Het is de vraag of dat de meest gewenste weg is. Een alternatief kan zijn de WLZ helemaal op te heffen en de zorg naar de ZVW te brengen en het wonen naar de gemeente. Het onderbrengen van de “ouderenzorg” over drie deels overlappende  wetten (WLZ,ZVW en WMO)  is veel te complex en onoverzichtelijk. 

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: Op 15 oktober vindt het congres over Ouderenzorg thuis, na corona plaats. Alle congressen van de Guus Schrijvers Academie zijn fysiek op locatie of online te volgen!

Netwerkzorg krijgt eigen bekostiging, maar….

door Guus Schrijvers.

Stel dat regionale zorgaanbieders zorgpaden hebben ontworpen voor patiënten met chronische aandoeningen. Hiervoor willen zij onder meer gebruik maken van een sterk digitaal netwerk voor de telecommunicatie tussen patiënten en professionals en tussen deze laatsten onderling. Dat netwerk komt niet van de grond: er is geen geld voor software-aanschaf, een ICT-helpdesk en scholing van mantelzorgers, patiënten en professionals. Als het aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ligt, is de bekostiging hiervan binnenkort mogelijk. Want zij bereidt een betaaltitel voor van activiteiten die zowel de Zorgverzekeringswet als de Wet Langdurige Zorg betreffen. Gezondheidseconoom Guus Schrijvers licht toe  en beoordeelt een goed plan.

Wat is de status van het NZa-voorstel?

De  Informatiekaart Sectoroverstijgende betaaltitel  bevat  het NZa-voorstel dat  structurele  betaling van het digitale netwerk hierboven mogelijk maakt. De kaart telt zes pagina’s. en een vragenlijst met drie vragen. De antwoorden daarop kan de lezer opsturen naar de NZa. Dit vormt een onderdeel van de openbare consultatieronde die loopt tot eind mei. Op basis van de reacties gaat de NZa een voorstel doen aan regering en parlement om de Zvw en de Wlz te wijzigen om de genoemde betaaltitel wettelijk mogelijk te maken.

Waar gaat het over?

Als het voorstel in de wet is opgenomen, kunnen zorgaanbieders, zorgverzekeraars en zorgkantoren afspraken maken over initiatieven die lastig te bekostigen zijn met de reguliere betaaltitels.  De NZa verwacht dat dit bijdraagt aan meer passende zorg voor patiënten. Zorgaanbieders, zorgkantoor en/of zorgverzekeraar vragen de nieuwe betaaltitel aan. De NZa toets die snel en marginaal. Zo ontstaat er bij de aanvragers ruimte en flexibiliteit voor samenwerking en maatwerk. De NZa benadrukt dat het gaat om een aanvullende mogelijkheid voor maatwerk voor het samen leveren van zorg, die geldt naast de reguliere bekostiging. Die vervalt, als partijen ervoor kiezen gebruik te maken van de aanvullende mogelijkheid.

Drie voorbeelden 

Ter bepaling van de gedachten noemt de NZa drie voorbeelden. Met het eerste begint dit artikel. Het tweede betreft een heup- en knieketen dat lijkt op het eerste voorbeeld. Het derde voorbeeld betreft een jonge verslaafde vrouw met een verstandelijke beperking. Zij ontvangt én langdurige begeleiding (Wlz) én kortdurende geneeskundige zorg vanwege haar verslaving (Zvw). Er is altijd gedoe wie wat betaalt. Door de nieuwe betaaltitel wordt het mogelijk dat WLZ-begeleiders  ook assisterende medische taken uitvoeren en overleggen met de arts. 

Waar gaat het voorstel niet over?

Het sociale domein en niet-verzekerde preventieve activiteiten vallen niet onder Zvw en Wlz, dus ook niet onder de sector overstijgende betaaltitel, die de NZa voorstelt.  De wijzigingen in de Wlz en Zvw betreffen 1. De betaling van eigen risico’s door cliënten/patiënten die in beide wetten verschillen en 2.   De verdeling van de totale kosten van deze nieuwe betaaltitel over de Zvw- en de Wlz-uitkeringen die zorgverzekeraars ontvangen.    

Voordelen van het NZa voorstel

De NZa noemt als voordeel van het voorstel dat de zorgverlening beter kan aansluiten bij de zorgvraag van de patiënt. Verder krijgen substitutie en samenwerking een betere betaaltitel. Als derde voordeel noemt zij het verdwijnen van discussies over ongecontracteerde zorg van bijvoorbeeld een praktijkondersteuner van een huisarts, omdat er een afspraak onder ligt in de vorm van de nieuwe betaaltitel. 

NZa: richt je op drie groepen patiënten

Het is een goede poging van de NZa om zorg-op-maat en professionele samenwerking een eigen betaaltitel aan te bieden. Het voorstel ondersteun ik graag. Hieronder volgt een uitwerking ervan voor drie groepen patiënten waar het voorstel tot betere zorg leidt. Ten eerste zijn er de mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen (EPA). Zij verblijven tegenwoordig veelal in beschermde woonvormen op kosten van de  Wlz. De Nieuwsbrief Zorg en Innovatie schreef hierover al eerderVoor hun psychiatrische behandeling en medicatie zijn zij aangewezen op de Zvw. Veelal staat die los van de Wlz-begeleiding die zich onder meer richt op therapietrouw bij medicatie.   Net als in het derde NZa-voorbeeld hierboven biedt de nieuwe betaaltitel hier ruimte voor de samenwerking. De tweede groep bestaat uit patiënten onder palliatieve behandeling, veelal aangeboden door huisartsen en wijkverpleegkundigen maar ook door speciale teams.  Vooral indien patiënten vóór hun terminale fase waren aangewezen op het volledige of modulaire WLZ pakket, lukt het thans zelden om tot samenwerking te komen met wijkverpleegkundigen (Zvw) of met de hulpverleners van eerstelijnsverblijf (Zvw).  Verder komt adequate multidisciplinaire pijnbestrijding zelden tot stand. De nieuwer betaaltitel kan hier lucht bieden voor samenwerking.  De derde groep bestaat uit thuis wonende kwetsbare ouderen. Veelal hebben zij dagelijks wijkverpleegkundigen (Zvw) over de vloer, bij een val komen eerstelijns-verblijf (Zvw) of geriatrische revalidatie (Zvw) om de hoek kijken.  Indien de kwetsbare ouderen reeds beschikten over het modulair of complete Wlz-pakket thuis, wordt het borgen van de afstemming en continuïteit van de zorg nog   ingewikkelder.   Bij elk van de drie groepen patiënten biedt een sector-overstijgende betaaltitel de mogelijkheid dat reeds aanwezige hulpverleners beschikbaar blijven bij verslechtering van de gezondheid van een cliënt. Zij gaan niet over naar een ander team dat functioneert op basis van een andere betaaltitel. Het bestaande team wordt dan alleen uitgebreid. 

Geen lege huls maar cocreatie

De invoering van de sector overstijgende betaaltitel kan samenwerking, zorg-op-maat, kwaliteitsborging en digitalisering van de zorg verbeteren.  Of dat gebeurt, hangt af van 1. de bereidheid van zorgverzekeraars om onderling samen te werken bij het aanvragen bij de NZa van deze betaaltitel en 2. de hoeveelheid geld die beschikbaar komt voor het uitvoeren van deze betaaltitel.  Is de score op beide punten minimaal, dan wordt de betaaltitel een lege huls. Dit is te voorkomen, indien de branche-organisaties voor beschermd wonen, de ggz, de palliatieve zorg, Verenso en de integrale ouderenzorgnetwerken in co-creatie overleggen met Zorgverzekeraars Nederland en NZa over het ambitieniveau voor de nieuwe  betaaltitel  en welke bestaande regelingen deze zou kunnen vervangen. 

Jeugdverpleegkundigen tussen sociaal en medisch domein: Wie betaalt ze?

Door Paul van der Velpen

Stel een kind heeft buikpijn, slaapt slecht of heeft ernstig overgewicht. Is er dan sprake van sociale oorzaken of een medische?  Wie een gecombineerde (integrale) aanpak wil, loopt in het Nederlandse stelsel tegen een stevige muur: medische zorg wordt gefinancierd door zorgverzekeraars, en het sociaal domein komt voor rekening van de gemeenten. Beide financiers bewaken secuur de grens om te voorkomen dat ze zorg of hulp financieren die “tot het domein van DE ander behoort”. Op dit punt is dus dringend innovatie vereist. De burger wil effectieve hulp, wil één casemanager, en wil geen last hebben van deze Berlijnse muur in ons stelsel. n dit artikel geeft Paul van der Velpen drie verschillende voorbeelden die een gemeenschappelijke kern hebben: de jeugdverpleegkundige als verbindingsofficier tussen sociaal en medisch domein. 

Centrale Zorgverlener

Op basis van de ervaringen in diverse steden is de afgelopen jaren een effectieve aanpak ontwikkeld om overgewicht bij kinderen te voorkomen. Daarbinnen is niet alleen aandacht voor universele preventie, gericht op álle kinderen, maar worden ook kinderen met (ernstig)overgewicht geholpen. Zij worden geholpen door een centrale zorgverlener, die er niet alleen is voor het kind, maar ook voor het gehele gezin, die niet alleen let op fysieke zaken, maar ook op sociale. De centrale zorgverlener (CZV) speelt een cruciale rol bij de aanpak Kind naar Gezonder Gewicht. Dit is de spin in het web vanwege het contact met het kind en het gezin en de coördinatie van de samenwerking tussen de betrokken professionals. Dankzij de vertrouwensband met het gezin krijgt de CZV inzicht in de persoonlijke situatie. Zij is daarmee dé centrale persoon om de noodzakelijke stappen en ondersteuning in goede banen leiden. De centrale zorgverlener is geen aparte hulpverlener, maar een jeugdverpleegkundige die dit werk als taak erbij doet. 

Nazorg prematuren

Als een kind te vroeg wordt geboren is er extra zorg nodig. Het is belangrijk dat ouders in de eerste weken thuis goed worden begeleid. Om te zorgen voor een goede afstemming tussen de zorg in/van het ziekenhuis en de zorg thuis is in de provincie Friesland de functie nazorgverpleegkundige Jeugdgezondheidszorg ontwikkeld. De verpleegkundige van de couveuseafdeling van het ziekenhuis begeleidt de ouders bij de overgang van het ziekenhuis naar huis en komt in de eerste week nadat het kindje is thuisgekomen op huisbezoek. Dezelfde verpleegkundige komt in de tweede week nog l keer op huisbezoek, samen met een gespecialiseerde verpleegkundige van de JGZ, de nazorgverpleegkundige JGZ. De zorg wordt dan aan deze verpleegkundige overgedragen. De nazorg voor te vroeg geboren kinderen is zo georganiseerd dat de ouders in het eerste jaar niet naar het gewone consultatiebureau gaan. De zorg wordt thuis aangeboden. Ouders kunnen met allerlei vragen bij de nazorgverpleegkundige terecht.

Schakel tussen kinderarts en sociaal domein

Kinderartsen zien op de polikliniek regelmatig kinderen met psychosociale problemen. Om deze kinderen goed te kunnen helpen, is afstemming nodig met (psycho)sociale hulpverlening en het sociaal domein. Om uit te zoeken of de jeugdverpleegkundige een schakel kan helpen vormen tussen kindergeneeskunde, (psycho)sociale hulpverlening en sociaal domein is in regio Breda onderzoek gedaan. De mogelijke effecten die de interventie heeft op de door de ouders ervaren opvoedbelasting lijkt in de interventiegroep niet anders te zijn dan in de controlegroep. Of hier een tijdsaspect (effect is niet meteen zichtbaar) of een powereffect (te weinig deelnemers in de studie) een rol bij speelt is niet duidelijk. De resultaten uit de interviews wijzen wel in de richting van een kortere doorloopsnelheid in de interventie dan in de controle groep. De professionals vinden de nieuwe werkwijze effectief en efficiënt. Een van de voordelen die wordt genoemd is de ontzorging en tijdwinst voor de kinderartsen doordat er slechts één aanspreekpunt is.  De jeugdverpleegkundige heeft zowel kennis van het medische als van het sociale domein, brengt partijen bij elkaar  en vervult een coördinerende taak. Kinderartsen hoeven niet meer zelf naar passende hulpverlening in het voorliggende veld te zoeken.  Zij weten dat de jeugdigen gevolgd worden en dat ze een terugkoppeling krijgen.  Daardoor zijn  er minder controles nodig en eveneens minder overlegtijd. Het onderzoek geeft verbeterpunten aan en wijst op diverse groepen kinderen waarbij deze werkwijze zou kunnen worden toegepast.

Financiering

Voor bepaalde (zeker complexe) problemen is een integrale aanpak nodig. De scheiding in ons stelsel tussen het sociale domein (gefinancierd door gemeenten) en het medisch domein (gefinancierd door de zorgverzekeraars) blijkt dan een groot obstakel. De drie innovaties lijken te wijzen in dezelfde richting: de jeugdverpleegkundige kan, voor opvoeders en kinderen, een belangrijke verbindingsofficier zijn tussen beide domeinen. Maar alle drie de innovaties constateren dat de financiering van het werk van de verbindingsofficier zwak en niet structureel is geregeld.

1.In enkele regio’s wordt door de zorgverzekeraar het werk van de centrale zorgverlener gefinancierd op basis van de Beleidsregel Innovatie voor kleinschalige experimenten  en de Regeling innovatie voor kleinschalige experimenten. Deze beleidsregel maakt het mogelijk om maximaal 3 jaar kleinschalig te experimenteren met zorg die onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Wet langdurige zorg (Wlz) valt. In andere regio’s financieren de gemeenten.

2.In Friesland wordt het werk van de nazorgverpleegkundige gefinancierd door gemeenten.

3.In het Bredase onderzoek regio wordt de suggestie gedaan om de interventie te financieren vanuit de regeling preventiecoalitie. Met de subsidieregeling Preventiecoalities stimuleert het ministerie van VWS Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport  de structurele samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten op het gebied van preventieactiviteiten voor risicogroepen

Drie opties

Er lijken drie opties op weg naar een structurele financiering:

  • Een universitaire groep (Tranzo?) biedt zich aan als externe evaluator van de drie projecten, en komt op basis van de ervaringen, met een voorstel hoe een dergelijke werkwijze kan leiden tot zowel kostenbeheersing als meer integraal werken.
  • Erkenning van de drie voorbeelden door enkele beroepsgroepen (jeugdverpleegkundigen, kinderartsen) die het vervolgens opnemen in hun richtlijnen. Alsmede erkenning door gezaghebbende gremia zoals Nationaal Centrum Jeugdgezondheid of NJI.
  • Steun van Zorginstituut Nederland of NZA om een betaaltitel te maken of om bestaande te verbreden.  

De regionale patiëntenorganisatie formeel betrokken bij inkoop

Door Herman Linzel, Vicevoorzitter Flevolandse Patiëntenfederatie

Inleiding

Een dezer dagen behandelt de Tweede Kamer het wetsvoorstel

 ”Wijziging van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 teneinde de uitvoeringslasten bij het aanbesteden van diensten als bedoeld in die wetten te verlichten, alsmede grondslagen op te nemen voor het stellen van regels die bij de inkoop of subsidiëring van die diensten in acht worden genomen”.

Bij deze wetswijziging krijgen gemeenten meer ruimte in de aanbestedingsprocedure om te selecteren op kwaliteit en een beperkt aantal aanbieders. Een goede ontwikkeling, vindt de Flevolandse Patiëntenfederatie, omdat gemeenten zo beter kunnen inspelen op wat er echt nodig is. Echter een gemiste kans daarbij is dat niet expliciet geregeld wordt om lokale of regionale patiëntenorganisaties te betrekken bij de inkoop en aanbesteding. Daarmee zijn in Flevoland wel al goede ervaringen opgedaan.

Open house en verlichte aanbesteding: kwaliteit wordt mede bepalend

Met de wijziging in de aanbestedingsregels in de Jeugdwet en Wmo 2015 vervalt de wettelijke eis van selectie op basis van de “economisch meest voordelige inschrijving” (emvi). Beoogd wordt dat gemeenten minder vaak voor de zogenoemde “open house” procedure zullen kiezen. Bij open house contracteert de gemeente iedere aanbieder die aan gestelde criteria voldoet tegen een door de gemeente vastgesteld tarief.

Een goede inkoop is alleen mogelijk indien gemeenten goed zicht hebben op wat nodig is om de verantwoordelijkheden die zij hebben gekregen, waar te kunnen maken. De Raad van Staten stelde in 2020 echter vast dat “de praktijk van een goed functionerende cyclus van beleidsvorming, contracteren, beschikken en kwaliteitsbewaking is achtergebleven bij wat nodig is”.

Deze wetswijziging maakt mogelijk dat de inkoop voortaan ook volgens het zogenoemde verlichte aanbestedingsregime kan plaatsvinden.  Er wordt rekening gehouden met de te leveren kwaliteit en niet louter op de laagste prijs gegund.

De gemeente kan bij het inzetten op de kwaliteit van het aanbod naast het gewenste aantal te contracteren aanbieders (of de gewenste te contracteren capaciteit) minimumeisen opnemen waaraan de aanbieders moeten voldoen. Het versterkt de rol van de gemeente bij de sturing, de samenwerking en het bereiken van optimaal lokaal of regionaal partnerschap. Ook biedt het zowel voor de gemeente als de aanbieders meer zekerheid over de te leveren hoeveelheid zorg. En dat geeft voor aanbieders ook meer ruimte om te investeren in complexe zorg en innovatie. Verwacht wordt, dat het verlichte aanbiedingsregiem concurrentie, cherry picking en onnodige vraagbevordering beperkt.

Bovendien worden met het schrappen van het emvi-vereiste de (administratieve) lasten die aan aanbesteding zijn verbonden fors verminderd, zo is de verwachting

Uitnodiging of een gemiste kans: de Flevolandse Patiënten Federatie mist de formele plek aan tafel.

Opvallend is in de memorie van toelichting onder paragraaf 2 bladzijde 8 de opmerking: Ten slotte wordt opgemerkt dat voorliggend wetsvoorstel, dat het inrichten van vereenvoudigde aanbestedingsprocedures mogelijk maakt, niets regelt over de betrokkenheid van derden bij het aanbestedingsproces.  

Is dit een uitnodiging aan de leden van de Tweede Kamer om dit alsnog te regelen?

Het verlichte aanbestedingsregiem heeft altijd de voorkeur van de Flevolandse Patiëntenfederatie (FPF) gehad. De  FPF is met financiers (zorgverzekeraar Zilveren Kruis en VGZ en gemeenten) en aanbieders, partner aan de Zorgtafel Flevoland. De inzet bij de Zorgtafel is steeds om vanuit het positieve gezondheidsmodel samenhang en samenwerking over de schotten van de welzijns- en zorgwetten te stimuleren om zo de juiste zorg op de juiste plek te bevorderen en zorgvuldig met de maatschappelijke gelden om te gaan.

Met Zilveren Kruis is 4 jaar geleden bijvoorbeeld een experiment gestart waarin de FPF meedacht over de kwaliteitseisen voor de inkoop van de VVT in Almere en vervolgens meebesliste over de selectie van de aanbieders. Vier partijen hebben nu een contract en onder leiding van de voorzitter van de FPF wordt gewerkt aan de kwalitatieve versteviging van de samenwerking.

Ter onderbouwing

December 2019 heeft de ACM de beleidsregel over afspraken in het kader van de beweging ‘De juiste zorg op de juiste plek’ gepubliceerd. In deze beleidsregel formuleert de ACM uitgangspunten voor haar toezicht op afspraken over het voorkomen, verplaatsen of vervangen van zorg in het kader van JZOJP. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld afspraken tussen zorgaanbieders onderling, tussen zorgverzekeraars onderling of tussen een samenstel van (meerdere) zorgaanbieders en zorgverzekeraars.

Eén van die uitgangspunten is de instelling overstijgende regionale kijk op het patiëntenbelang, artikel 34: “Marktpartijen kunnen naar eigen inzicht bepalen welke patiënten(vertegenwoordigers) betrokken worden. Maar die betrokkenheid moet wel het instellingsbelang overstijgen en een regionale kijk op het patiëntenbelang waarborgen.

Die volwaardige betrokkenheid zou ook in dit wetsvoorstel geregeld moeten worden.

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: Op 15 oktober vindt het congres over Ouderenzorg thuis, na corona plaats. Alle congressen van de Guus Schrijvers Academie zijn fysiek op locatie of online te volgen!

SER rapport mei 2021; een goede samenvatting van bestaande arbeidsmarkt- kennis

Door Pauline Roest, master in HR Leadership, met twaalf jaar HR ervaring in de zorg.

Recensie van het SER advies Aan de slag voor de zorg, een actieagenda voor de zorgarbeidsmarkt van mei 2021

Waarom dit advies?

De SER heeft dit rapport opgesteld naar aanleiding van een gedetailleerde adviesaanvraag van de minister. Zij noemt in die aanvraag het grote voorziene personeelstekort als centraal probleem. Zij wijdt een alinea aan loonontwikkeling. Daarin stelt zij dat de gebruikte systematiek voor vaststelling voor de loonruimte in de sector een groei mogelijk maakt die gelijke pas houdt met de die in andere sectoren. Voorts vraagt zij advies, in elk geval over begeleiding en beloning van nieuwe medewerkers,  loopbaanontwikkeling en als derde punt meer werkplezier en professionele autonomie. Tot slot moedigt zij de commissie aan om gebruik te maken van de grote hoeveelheid reeds bestaande publicaties over dit onderwerp.

Samenvatting van de aanbevelingen

De SER commissie kiest voor een ordening in drie omgevingen waar acties nodig zijn. Dit zijn 1. systeem en overheid, 2. de sector en 3. de zorgorganisatie. Een tweede keuze is dat steeds het perspectief van de zorgprofessional leidend is in de analyse en geadviseerde acties. Dit leidt tot aanbevelingen in 5 agendapunten, waarbij voor ieder punt de aanbevelingen per omgeving worden weergegeven.

  1. Professionele ruimte van en voor medewerkers

In alle drie de omgevingen aandacht voor kritische beschouwing van regelgeving, kwaliteitsrichtlijnen en administratieve druk. Interessant is dat twee keer het investeren in vertrouwen genoemd wordt.

2.Verbetering van mogelijkheden voor scholing, ontwikkeling en loopbaan

De aanbevelingen voor sector en systeem zijn hier overheersend. De commissie pleit voor regionale leer- en loopbaannetwerken en landelijke nadruk op regionalisering en ketenzorg. Opmerkelijk is de zeer concrete aanbeveling om samenwerking en detachering te faciliteren door opheffing van de BTW-plicht.

3. Behoud van medewerkers

Verbetering van stageplekken voor organisaties (goede begeleiding en meerjarenafspraken) en overheid (financiering) staat centraal voor de organisaties. Op sectorniveau zien we wederom aandacht voor samenwerking op regionaal niveau om voor medewerkers in diverse organisaties steeds een optimale aansluiting te vinden tussen arbeidsrelatie en levensfase.

4. Waardering van en zeggenschap voor de medewerkers

Zorgorganisaties worden in algemene termen opgeroepen om betrokkenheid van zorgprofessionals bij bestuur en in medezeggenschap te versterken en te vergroten. Sector en overheid worden geadviseerd om actie te ondernemen om (daar waar nodig) salarissen te verbeteren in Cao’s en om daarvoor (overheid) budget beschikbaar te maken.

5. Technologische en sociale innovatie

Deze kan worden bevorderd door technologie op bestuurstafels en bij HR op de agenda te zetten en deze aandacht te borgen in de vorm van een Chief Nursing Information Officer. De sector kan in regionale samenwerkingsverbanden innovatielabs organiseren en faciliteren. Overheid en zorgverzekeraars zouden hierin doelstellingen moeten formuleren en deze ondersteunen met financiële prikkels.

Nieuwswaarde van het rapport

De commissie heeft de aanbeveling van de minister om bestaande publicaties te bestuderen heel serieus genomen en het totale rapport van 75 pagina’s levert de lezer dan ook een aardig overzicht van hetgeen er in de afgelopen drie jaar is bedacht aan oplossingen voor het personeelstekort in de zorg. 

Het echte nieuws staat in bijlage 5. Die bijlage is een rapportage over beloningen in de zorg door de grootste werkgeversorganisatie van Nederland AWVN gemaakt op verzoek van de SER commissie. De bevindingen hierin zijn opmerkelijk: 

Over het perspectief (eindsalarissen) vindt men:

Vier van de vijf Zorg-Cao’s ontlopen elkaar weinig en “ten opzichte van de eindsalarissen ide BV Nederland of in de Publieke sector valt op dat, bekeken vanuit de cao VVT, in het middengebied van de salarissen (FWG 35 tot en met FWG 65) een gemiddeld verschil van ongeveer 9% waarneembaar is ten opzichte van de BV Nederland en ongeveer 6% ten opzichte van de publieke sector”.

Dus als klopt wat de minister zegt, dat de loonontwikkeling in zorg en markt vergelijkbaar is dan gebeurt het volgende in drie jaar loonontwikkeling: De zorgwerknemer verdient 100 euro en de werknemer in de markt 109. Na drie jaar identieke loonsverhogingen van 3% verdient de zorgwerknemer 109,27 en de marktwerknemer 119,10. De één gaat er negen euro op vooruit, de ander tien. En zo wordt de kloof steeds groter.

Wat ontbreekt er in het rapport

Naast een beperkte plaats voor de salarisverschillen  ontbreekt in het rapport de beantwoording van de vraag:

Al die reeds bestaande aanbevelingen, meer dan drie jaar van gedegen adviezen, waarom hebben die geen effect? Of welke wel en welke niet? De nieuwe aanbevelingen hebben een hoog abstractieniveau en geven voor een rapport met in de titel actieagenda weinig antwoord op de vraag: hoe dan?

Het rapport was krachtiger geweest als de aanbevelingen waren opgesteld in een voorstel voor een actieplan. Top drie voor acties voor het zorgsysteem / overheid zijn…. En dan ook een top drie voor de sector, de zorgorganisaties en waarom niet: de zorgprofessional.

Leestip

De aanbevelingen op de blz 10-12 geven meer informatie dan de hiervoor gegeven samenvatting. Aanbevelenswaardig zijn de bijlagen 4 en 5. Over bijlage 5 is voldoende gezegd. Bijlage 4 is een schematische weergave per agendapunt waarbij in blokken gepresenteerd wordt welke feiten, welke bestaande adviezen en welke denkrichtingen beschikbaar zijn. Dit is lezenswaard voor degenen die wel geïnteresseerd zijn in het complete overzicht en geen geduld hebben voor teveel tekst.

De grootste verdienste van het rapport is die samenvatting van het voorafgaande, dat is in bijlage 4 mooi gepresenteerd.

Tot slot

De geconstateerde lacunes in het rapport vragen om een vervolg. Of de door de SER aangespoorde organisaties, sector en overheid dat gaan doen is even afwachten. Om ze daarin te stimuleren volgt binnenkort in de nieuwsbrief een voorzet voor een actieplan rond de arbeidsvoorwaarden.

Theory of Constraints en ‘het stuwmeer in de zorg’

Door: Evelien Beentjes, organisatie-ontwikkelaar en coach in de zorg en Mark-Erik Nota, ziekenhuisconsultant en ondernemer in de zorg.

De aantallen besmettingen, de door Covid 19 bezette IC-bedden en de Covid 19-opnames lopen steeds sneller terug: ”inhaal zorg”, “de vierde golf”, “uitgestelde zorg”, “het stuwmeer aan niet geleverde zorg”; allemaal termen voor het capaciteitsprobleem in de zorg dat nu, mei 2021 opgelost moet worden. Vraag en aanbod van ziekenhuiszorg zijn totaal uit balans.

De coronacrisis heeft op een genadeloze manier de kwetsbaarheid van het Nederlandse zorgstelsel aangetoond. Het zorgpersoneel van verpleegafdelingen, operatiekamers en poliklinieken dat halsoverkop ingezet werd op IC-afdelingen en speciaal opgetuigde Covid-afdelingen zorgden ervoor dat de afdelingen waar dit extra personeel vandaan kwam stil kwamen te liggen, met als gevolg dat de reguliere zorg voor meer dan 60% stokte. De norm voor de tijd waarbinnen kritieke planbare zorg kan worden gegeven wordt ruim overschreden (NZA). Daarnaast blijven de verwijzingen van huisartsen achter en tegelijkertijd is er ook een enorme toename van de zorgvraag door de COVID-19 revalidanten.

Aan de andere kant worden we geconfronteerd met het feit dat “de rek eruit is” bij verpleging en artsen in de zorg. Zorgpersoneel loopt op de tenen met als resultaat stijging van het ziekteverzuim, waardoor de werkdruk alleen maar verder toeneemt.

De vraag is wat we aan deze problematiek moeten doen en of er lessen geleerd kunnen worden uit het verleden. Ziekenhuizen zijn door zorgverzekeraars gevraagd plannen in te dienen om het stuwmeer van inhaalzorg weg te werken. Wordt daar mee een budgettaire insteek gekozen? Wij zien het als een capaciteitsmanagementprobleem.

Na de watersnoodramp in 1953 werd een deltaplan bedacht voor Zeeland en Zuid-Holland, waarbij tussen de eilanden stormvloedkeringen werden aangelegd evenals het ophogen van dijken langs de rivieren en langs de zee. Dus een tweeledige oplossing, waarbij enerzijds de instroom werd ingekaderd en anderzijds extra ruimte werd gecreëerd. Kunnen we van deze aanpak leren?

Het doel van capaciteitsmanagement is nu niet “met minder middelen dezelfde (of hogere) kwaliteit leveren door sturing o.b.v. logistieke gegevens en integrale planning”, maar “zoveel mogelijk leveren met zo min mogelijke personele belasting, maakt niet uit wat het kost.”

Beschouwen we het inhalen van zorg als capaciteitsvraagstuk dan leert Goldratt, de grondlegger van de Theory of Constraints, ons dat de snelheid van de doorstroom van een proces en daarmee de maximale output wordt bepaald door de bottleneck (de constraint). Om de doorstroom te versnellen is het van belang dat je de bottleneck leidend maakt, alle processen daaraan ondergeschikt stelt en dat je daarna ook tracht de capaciteit van de bottleneck te vergroten. Bij deze de inhaalslag in de zorg is de maximaal te realiseren hoeveelheid zorg afhankelijk van de maximale capaciteit van de verpleegkundigen, de verpleegkundigen vormen de bottleneck: Hadden we meer verpleegkundigen, dan konden we meer zorg leveren. Maar we hebben niet zomaar meer verpleegkundigen dus is het van belang hun inzet leidend te laten zijn in het proces. Vervolgens moeten we ook iets doen om de capaciteit van de verpleegkundige zorg te vergroten. Vanuit dit punt beschouwen we wat nodig is om de doorstroom te versnellen en wat de mogelijkheden zijn om de capaciteit te vergroten.

1) Doorstroom versnellen


Paradoxaal genoeg is het van groot belang dat verpleegkundigen, nadat de dominantie van Covid-zorg in de ziekenhuizen is afgenomen, eerst de mogelijkheid krijgen om te herstellen, weer op te laden en bij te komen. Dillmann van de NVZ vindt ook dat verpleegkundigen een herstelperiode nodig hebben “Je kunt niet meteen nog een marathon lopen als je er net drie achter de rug hebt”

Dit betekent om te beginnen dat verpleegkundigen vrije dagen moeten kunnen opnemen, zonder dat ze zich hier bezwaard over voelen. Dat wil ook zeggen dat ze tijdens hun vrije dagen niet gevraagd worden om toch te komen werken, wat velen in de afgelopen periode regelmatig hebben meegemaakt. Het betekent daarnaast rust creëren door medewerkers weer de gelegenheid te geven op de eigen afdeling in het eigen team te laten werken en bovenal weer met de eigen patiëntengroep. Immers veel medewerkers zijn ingezet op andere plaatsen om andere zorg te verlenen en/of om een andere rol te vervullen in een tijdelijk systeem van taakdifferentiatie. Bovendien moet er weer tijd voor scholing en projecten komen, inherent aan het beroep. Doen we dit allemaal niet dan maken we de bottleneck alleen maar smaller, dus de doorstroom minder.

De inhaalzorg in ziekenhuizen kan het meeste leveren als ze de bottleneck centraal stelt en dus precies die zorg levert waar ze klinisch verpleegkundigen voor hebben. Dus geen ”scheefliggers” (patiënten die niet meer op specialisme van de eigen verpleegafdeling liggen), geen beddenplanning op basis van productie afspraken met de artsen, maar productie op basis van daadwerkelijke beschikbaarheid van verpleegkundigen (dus ingeroosterd zijn, en niet ziek of op vakantie zijn). Dat is hollen of stilstaan, en klinkt best wel duur, maar de zorg moet worden ingehaald en zo gaat het het snelst.

Dat de beschikbaarheid van verpleegkundigen leidend moet zijn, en niet de capaciteit van artsen en financiën (productieafspraken) is best even wennen Critici zullen zeggen: “te duur en derhalve ook maar tijdelijk houdbaar”. Ja inderdaad, maar zoals Goldratt ons voorhoudt: houdt het doel voor ogen. Het is geen financieel vraagstuk maar een vraagstuk hoe we zo snel mogelijk de inhaalzorg realiseren. Als je je in dit geval niet op de grootste ‘constraint’ of ‘bottleneck’ blijft concentreren dan weet je dat die je gaat nekken bij een andere benadering.

2) Capaciteit vergroten

Je moet ook beginnen met versneld opleiden van bestaande en nieuwe medewerkers in de zorg tot verpleegkundige, mogelijk met verkorte leerroutes of andere innovaties voor versneld structureel vergroten van de verpleegcapaciteit. Opleiden, opleiden en opleiden moet devies zijn! Een massief opleidingsplan voor extra omscholen van hbo beroepen tot verpleging zal ons weerbaar moeten maken voor een volgende pandemie. ! En dit geldt niet alleen voor de beroepsopleidingen, maar bovenal ook voor de specialistische vervolgopleidingen die nog steeds in een inservice model worden gegeven en waarbij de opleidingscapaciteit bepaald wordt door het aantal door de ziekenhuizen beschikbaar gestelde formatieplaatsen, ondanks landelijke bekostiging.

En zorg ervoor dat het verloop onder verpleegkundigen stopt door satisfiers als inspraak, zeggenschap, autonomie, scholing, ontplooiinngsmogelijkheden, carrièremogelijkheden, faciliteiten en verbetering van primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals in het proefschrift van Y. ten Hoeve wordt beschreven.

De arbeidsmarkt is echter begrenst dus de oplossing is niet alleen meer verpleegkundigen, de arbeidsproductiviteit moet ook omhoog. Dat is een gevoelig dossier. Na het herstel en de inhaalslag zal gewerkt moeten worden aan een meer duurzame oplossing om te komen tot een meer productieve inzet van de zo schaarse klinische verpleegkundigen. En dan is er veel te leren uit de COVID-19 periode: taakherschikking, flexibilisering en functie verrijking lijken hierbij de toverwoorden.

Beschouwing

De geluiden die je hoort over de vraag hoe ziekenhuizen de inhaalzorg gaan aanpakken laten nou niet bepaald zien dat gestuurd gaat worden op basis van deze theory of constraints. De inzet van commerciële aanbieders van zorg wordt argwanend bekeken en verder wordt vooral ingezet op herverdeling van zorg. Herverdeling van zorg helpt echter alleen als je de bottleneck centraal stelt. En als Dillmann dan bijvoorbeeld spreekt over herverdeling van zorg over de regio op basis van OK wachtlijsten dan vindt er een herverdeling plaats op basis van niet-actuele constraints plaats. Ook het “Kader passende inhaalzorg MSZ” van het NZA focust sterk op prioritering op basis van zorgzwaarte en eerlijke spreiding over de regio’s van toegangstijden. Er wordt aangegeven dat rekening gehouden moet worden met de belastbaarheid  en ruimte voor herstel van zorgpersoneel, maar het lijkt een opmerking in de kantlijn te zijn. Er wordt in de voorgestelde maatregen niets mee gedaan. Ook het “Herstelplan voor de zorg”  van minister van Ark wordt de overbelaste zorgprofessional, die moet kunnen herstellen, benoemd maar niet erkend als bottleneck. Nu 91 geeft aan dat in het plan wordt voorbijgegaan aan wat verpleegkundigen en verzorgenden ècht nodig hebben en dat “productiedraaien” de boventoon voert. Het niet gebruiken van de inzichten uit de theory of constraints, wij vinden het een gemiste kans.

Net zo als bij het deltaplan stellen we een tweeledige oplossing voor: enerzijds de instroom slimmer te organiseren, anderzijds de druk verminderen door creëren van extra ruimte in de capaciteit. Het verminderen van instroom zoals we met de dijken in het deltaplan konden doen, kunnen we niet in de zorg, maar slimmer organiseren wel. Een goed voorbeeld van dit slimmer organiseren is de manier waarop het Zuyderland alvast is gestart met de inhaalzorg. Het Zuyderland kiest voor een soort fasttrack systematiek, waarbij de route om de bottleneck heen loopt. We kennen het ook van de SEH waar patiënten die in een fasttrack terecht komen worden geholpen zonder een arts te zien (de bottleneck op de SEH). In het Zuyderland is een fasttrack route ingericht waarbij geopereerde patiënten van de recovery rechtstreeks naar huis gaan. Het betekent dat er geen opname plaatsvindt op de dagverpleging dus dat er een kleiner beroep gedaan wordt op de verpleegkundigen (bottleneck).

Deze systematiek geeft veel lucht in het systeem omdat veel wachtende patiënten kunnen worden geholpen die, als deze zorg alleen geprioriteerd zou worden op urgentie, achteraan zouden komen. De totale doorloopsnelheid vergroot als je de fasttrack systematiek gebruikt. Het meest drastisch natuurlijk voor die mensen die relatief eenvoudige zorg nodig hebben. Doordat zorg wordt geleverd die om de bottleneck heen wordt geleid, wordt de capaciteit vergroot. En daarmee wordt de doorstroomsnelheid van de andere zorg in de inhaalslag ook vergroot.

Kortom Leer van Goldratt en focus nu primair op de verpleegkundige capaciteit.

Kijk op de congresagenda van de Guus Schrijvers Academie: Op 23 juni vindt het congres over Voldoende plek voor de juiste reguliere ziekenhuizorg plaats. Vooraanstaande sprekers delen dan actuele inzichten over uitstelzorg en het weer opstarten van de reguliere ziekenhuiszorg. Wij kijken hierbij ook naar andere landen en 4 internationale sprekers delen hun ervaring en mening. Alle congressen van de Guus Schrijvers Academie zijn ook online te volgen!