Guus Schrijvers

Welcome to Guus Schrijvers

Verpleeghuisbedden nee, moderne ouderenzorg ja!

Door Martien Bouwmans, auteur van Het zorgstelsel ontrafeld.

Minister Helder is niet meer zo zeker of er wel 50.000 verpleeghuisbedden bij moeten komen. In een recent Tweede-Kamerdebat  werd ze erover aan de tand gevoeld. ACTIZ-voorvrouw Helder was daar nog wel vóór. Maar ja verantwoordelijk zijn of beleidsmaker is toch wat anders dan belangenbehartiger zijn. Wel opmerkelijk hoe mensen van het een op het andere moment 180* van standpunt kunnen switchen. Komt dat de geloofwaardigheid ten goede? Auteur Martien Bouwmans legt uit hoe dat kan.

Twee miljard van Hugo Borst voor verpleeghuizen was slecht doordacht

Minister Helder heeft het in dit geval beter gezien. Het is alleszins verstandig de toekomst van de ouderenzorg in een veel bredere context te zien. In die zin was de twee miljard extra voor verpleeghuiszorg een paar jaren geleden op aandringen van Hugo Borst  ook meteen één van de slechts doordacht acties en verspilling van geld in de ouderenzorg van de laatste jaren. De NZa onderkent dat laatste ook maar zegt het veel diplomatieker in haar Monitor  Ouderenzorg deel 2. De slotconclusie daarvan luidt: Tot slot zien we dat de uitgaven aan de Wlz fors zijn gestegen door de toevoeging van de kwaliteitsmiddelen. Veel forser dan de uitgaven aan de rest van de ouderenzorg. Het daaronder liggende kwaliteitskader wordt volgens het coalitieakkoord herzien. We vinden het hierbij wenselijk om de breedte van de ouderenzorg daarin mee te nemen en een integraal kwaliteitskader op te stellen.

Drie stelsels voor ouderenzorg is te veel

Het is een voortreffelijke monitor geworden, met veel data over de (kosten van) de ouderenzorg. Gedetailleerd ontleedt de NZA waar de grote kostenontwikkelingen zitten, waar in geïnvesteerd zou moeten worden en hoe er door de diverse stelsels samengewerkt zou moeten worden. want één ding is zeker, met het verspreiden van de ouderenzorg over drie stelsels (ZVW, WMO en WLZ) halen we ons wel veel complicaties op de hals.

Ouderenzorg kost bijna 10.000 euro per oudere

Gemiddeld zijn de kosten van ouderenzorg in vijf jaar tijd gestegen van € 9000 per oudere (2015) naar € 9900 (2019). De NZA stelt vast dat de grootste kostenontwikkeling zich vooral in de WLZ heeft voorgedaan. Volgens de NZA is het zaak de zorgvraag (van lichte naar steeds zwaardere vormen van zorg) te vertragen. De NZA hanteert daarvoor een zorgtredenmodel (pag 27). Per zorgtrede wordt aangegeven welke zorgvormen uit Zvw (huisartsenzorg, wijkverpleging, geneesmiddelen e.d.) WMO (ondersteuning) en WLZ nodig is. Het verbaast niet dat verreweg de meeste kosten van ouderenzorg gemaakt worden in zorgtrede 5 en 6 (in totaal € 21 mld).

Betaal preventie niet uit WLZ

Opmerkelijk verder is de toename van WLZ-zorg thuis  (en steeds minder gebruik van wijkverpleging) naarmate opname in een verpleeghuis dichterbij komt. Dat kan gebeuren als overbruggingszorg, Maar het zou goed zijn de perverse financiële prikkels die hier mogelijk oorzaak van zijn nader te bekijken. Sowieso is het goed de zorg thuis vanuit de WLZ verder onder de loep te nemen. Het is een structuurfout als dezelfde zorg uit twee verschillende financieringsstromen verkregen kan worden. Daarom is ook het voorstel van de NZA om meer preventie vanuit de WLZ te gaan organiseren, vreemd en onlogisch.

Valpreventie eenvoudiger betalen …

De NZA heeft een brede blik. Vertraging van de doorstroming naar zwaardere zorgvormen kan o.a. gebeuren door te investeren in de WMO, stelt de NZA. Het sociaal domein moet verstevigd. Méér accenten op preventie kunnen gerealiseerd worden door zorgverzekeraar, gemeente en zorgkantoor méér te laten samenwerken (bijvoorbeeld op het gebied van valpreventie). Het zorginstituut heeft inmiddels een duiding in de maak die het bevorderen en bekostigen uit meerdere bronnen van valpreventie een stuk eenvoudige zal maken.

…  en ook integrale ouderenzorg

De NZA heeft zich ook voorgenomen (pag 8) deze laatste ontwikkelingen, met name de  integrale ouderenzorg,  te gaan ondersteunen:  Citaat: Door meer in te zetten op de integrale zorg, wordt zwaardere zorg voorkomen, bijvoorbeeld door minder ziekenhuisopnames of door het uitstellen van opname binnen de Wlz. Op dit moment onderzoeken wij vanuit de NZa hoe we deze  integrale benadering en de samenwerking tussen zorgverleners kunnen ondersteunen vanuit de bekostiging. Daarnaast voeren we een verdiepend onderzoek uit naar de overgangen die we zien tussen de verschillende zorgtreden en welke knelpunten in de organisatie en/of financiering hierbij spelen. De uitkomsten uit deze verschillende trajecten dienen als input voor de stip op de horizon hoe de eerstelijnszorg (basiszorg) versterkt kan worden.

NZA-monitor is een must voor beleidsmakers

Dat is goed nieuws. De NZA-monitor is een must voor beleidsmakers op het gebied van de ouderenzorg. De monitor geeft aan dat méér mogelijk is als het gaat om domein overstijgend werken dan de Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving recentelijk aangaf. En de NZA onderbouwt hoe te voorkomen is dat meer verpleeghuisbedden als panacée voor betere ouderenzorg naar voren worden geschoven

Transmuraal samenwerken: vraagtekens bij de bureaucratie 

Door Robert Mouton, filosoof, bestuurskundige en hoofdredacteur Nieuwsbrief Zorg en Innovatie.

Een infographic voor samenwerking en continuïteit van zorg 

Onlangs publiceerde de NZa een uitvoerige infographic waarin overzichtelijk staat weergegeven aan welke knoppen je moet gaan draaien wil je als zorgverlener zorgen voor samenwerking en continuïteit van zorg van je patiënt. De infographic kent een onderverdeling voor: 

  1. De huisarts 
  1. Eerstelijnsverblijf 
  1. Wijkverpleegkundige 
  1. Medisch/verpleegkundig-specialist / physician assistant 
  1. Arts of verpleegkundige in de langdurige zorg 

En elke ‘ingang’ kent een verdere onderverdeling in “ik wil casemanagement voeren voor mijn patiënt” en “ik wil transmuraal samenwerken met een…”. Onder het kopje van de huisarts (1) wordt gerept over de mogelijkheid van maatwerkafspraken met de zorgverzekeraar, maar dat moet u dan weer doen via een gecontracteerde zorgaanbieder. Onder het zelfde kopje wordt melding gemaakt van de zo geheten facultatieve prestatie in de huisartsenzorg. Die maakt het mogelijk  om sectoroverstijgend  maatwerkafspraken te maken voor goede transmurale samenwerking in de regio. Verwezen wordt daartoe vervolgens naar deze informatiekaart die het mogelijk maakt om medisch specialistische zorg op een andere manier te betalen dan gebruikelijk. Tot zover geen kritiek: in het oerwoud van de regelgeving heeft de NZa een poging gedaan overzicht te scheppen: de zorgaanbieders kunnen met behulp van deze infographic voor transmuraal samenwerken in ieder geval op weg worden geholpen. 

Belastingformulieren zijn vriendelijker 

Neem ik enige afstand en bezie ik  de gehele kaart met al zijn verwijzingen, jargon en vervolgstappen dan gaat het mij wel een beetje duizelen. Zelfs belastingformulieren zien er vriendelijker uit. Is het met onze voorgeprogrammeerde blik al moeilijk om over de grenzen van ons eigen zorgdomein heen te kijken, met de bureaucratische scheiding van sectoren in verschillende wetten en de regelingen die er voor moeten zorgen dat die scheiding nu juist weer geen belemmering voor het zorgpad van de patiënt betekent, ontstaat inderdaad een oerwoud. 

Begin met het vereenvoudigen van alleen de Zorgverzekeringswet 

Niet dat ik hiermee dan maar direct ga pleiten voor één grote overkoepelende zorgwet – die poging is al eens gewaagd (Wet voorzieningen gezondheidszorg, ingetrokken in 1996). Maar het zou de wetgever wel sieren om binnen bijvoorbeeld de ZVW één regeling te beschrijven die de doorverwijzende partij het recht en de verantwoordelijkheid biedt om andere zorgverleners te betrekken.  

Werk met hoofdaannemers 

Een soort van hoofdaannemerschap. Sommigen zouden misschien zeggen dat dat gebundelde betalingen zouden kunnen zijn.  

Vertrouwen ja, controledrift nee 

Ik realiseer me dat een vorm van hoofdaannemerschap het vertrouwen vergt van de zorgverzekeraar en waarschijnlijk ingaat tegen alles wat de controledrift van de NZa ingeeft: maar de zorgplicht is van de verzekeraar en niet van de NZa.  En een systeem gebaseerd op wantrouwen, controle en feitelijk weinig bijsturen – de professionals bepalen immers toch –  is dat wel zo zinvol?. Overigens kun je ook altijd nog achteraf controleren of steekproefsgewijs verwijzers bijsturen. En de NZa? die blijft toch tarieven vaststellen, dat is core business en raison d’être tegelijk. 

Wel een brede heroriëntatie, maar geen nieuwe ingewikkelde regels 

En tot slot: De domeinoverstijging, die de NZa met  de infographic tracht te bestrijden,  zou een van de antwoorden op de vraag naar passende zorg zijn. Dit laatste is een nieuw concept van NZa en ZINL. In de vijftig jaar kostenbeheersing in de Zorg blijkt passende zorg echter een oud thema waar in de praktijk nooit een helder antwoord op is geformuleerd. Logisch, want het is een concept zonder theoretische onderbouwing. Kortom, een brede heroriëntatie op patiënten met domein overstijgende zorgvragen  is thans meer op zijn plaats dan het zorglandschap telkens onder te dompelen in steeds ingewikkelder regels en niet-werkende concepten en infographics.  

Bekostiging palliatieve zorg moet eenvoudiger 

Door Rob van Dam, bedrijseconoom /organisatiesocioloog en lid Raad van Bestuur van Palliatieve Zorg Nederland.

Met de verdergaande vergrijzing gecombineerd met een krappe arbeidsmarkt, wordt de druk op de zorg onhoudbaar. De urgentie om onnodige behandelingen te voorkomen is groot. Daarbij wordt de zorg steeds vaker georganiseerd en gecontracteerd bij een collectief van zorgaanbieders waarbij de kwaliteit van de zorg direct gerelateerd is aan de bekostiging. Deze ontwikkelingen zijn een kans goede palliatieve zorg te stimuleren. Hieronder schetst bedrijfskundige Rob van Dam hoe deze kans is te benutten. 

Onnodige behandelingen 

Het Kwaliteitskader Palliatieve Zorg Nederland  geeft zorgverleners en zorgorganisaties een eenduidig beeld van wat verstaan wordt onder goede palliatieve zorg en helpt bij het ontwikkelen van beleid op dit gebied. . Een belangrijk onderdeel van dit kader is proactieve zorgplanning (Advanced Care Planning, ACP): het tijdig bespreken van alle keuzes die nodig zijn in de fase waarin geen genezing meer mogelijk is. Want in een tijd waarin er medisch veel behandelopties zijn, moeten patiënt en professional  zorgvuldig afwegen hoe ver zij gaan. Welke behandelingen en welke zorg ervaren zij als zinvol worden ervaren én dragen bij aan kwaliteit van leven en sterven. 

Na enkele jaren werken met dit Kwaliteitskader, merken partijen in de zorg dat het gemakkelijker is om een behandeling vergoed te krijgen dan een vergoeding voor gesprekken over proactieve zorgplanning. Dat is één van de aspecten waarin palliatieve-zorgfinanciering nog niet bijdraagt aan goede afwegingen, maar waar de prikkel de verkeerde kant op wijst met  onnodige behandelingen tot gevolg.   

Zorgverzekeraar vergoedt onvoldoende zorgvuldige transmurale afstemming van palliatieve zorg  

Een ander aspect van het Kwaliteitskader betreft de zorgvuldige (transmurale) afstemming tussen betrokken professionals, zodat ook in de laatste levensfase de diverse disciplines goed samenwerken om de patiënt passende ondersteuning te bieden. Ook wanneer de patiënt ervoor kiest om thuis te sterven en daar de zorg te ontvangen. Op dit moment wordt  de inzet van diverse vormen van zorg of ondersteuning thuis nog niet altijd – of onvoldoende – vergoed, ook al zijn de totale kosten lager.  

Grote verschillen tussen regio’s 

Er zijn diverse regionale initiatieven waarin zorgpartijen een werkwijze hebben ontwikkeld. Dit om goede palliatieve zorg te leveren en waarvoor zij binnen de bestaande financieringsstructuur werkbare afspraken hebben gemaakt, onderling en met de zorgverzekeraar. Hun ervaringen zijn helaas niet op een eenvoudige manier voor anderen over te nemen, waardoor de verschillen per regio groot zijn.  

Experimenten met Bundelbekostiging gaan van start  

Het is tijd de bekostiging van de palliatieve zorg beter te ontwikkelen. Het Ministerie van VWS zet hiervoor het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II op. Met deze werkagenda gaan VWS de NZa en PZNL samen aan de slag. Zij bereiden thans een betaaltitel voor proactieve zorgplanning voor.   Ook gaan experimenten van start voor bundelbekostiging voor de multidisciplinaire samenwerking bij palliatieve zorgtrajecten.  

Bundelbekostiging komt over zes jaar 

Voor de pro-actieve zorgplanning voorziet VWS een ontwikkelproces van enkele jaren,  en voor de bundelbekostiging ten minste zes jaren. Het is van grote waarde dat dit proces wordt opgepakt en dat er structureel goede bekostigingsmogelijkheden komen voor palliatieve zorg. Daarnaast zoekt Palliatieve Zorg Nederland (PZNL)  samen met zorgaanbieders naar mogelijkheden om via algemene betaaltitels palliatieve zorgprocessen te declareren bij  zorgverzekeraars. Er zijn al regio’s die hier succesvol gebruik van maken en ons streven is dit voor meer regio’s snel toepasbaar te maken. 

Nu samen doorpakken 

Bij een plan hoort vaak een kritische reactie: : “het duurt te lang” en “bundelbekostiging betekent dat diverse zorgverleners een tarief moeten verdelen wat leidt tot frictie”. Persoonlijk vind ik beide kritische punten begrijpelijk en juist extra reden om nu gezamenlijk door te pakken. Het kost  tijd om een goede (bundel)bekostiging te definiëren die voldoende inhoudelijk geladen is en voldoende ruimte geeft om passende zorg in te vullen en te financieren. e 

Één zorgaanbieder maakt afspraken met de zorgverzekeraar 

PZNL werkt ook aan verspreiding van bestaande pragmatische declaratiemogelijkheden. Wanneer zorgverleners de samenwerking afstemmen, kunnen zij al in de huidige zorgfinanciering mogelijkheden benutten om goede palliatieve zorg gefinancierd te krijgen. De  zorgverleners moeten hiervoor hun samenwerking zo regelen dat één zorgaanbieder hierover afspraken maakt met de zorgverzekeraar. Deze route zal ook nodig blijven wanneer er palliatief specifieke betaaltitels komen, want niet alle regio’s zijn in de samenwerking ver genoeg om bundeltarieven te verkrijgen en verdelen. Met de Tapa$-projecten en het Handboek Bekostiging, heeft PZNL  voorwerk verricht, klaar voor toepassing en ontwikkeling.  

Dubbele financiering is verwarrend 

Wanneer een zorgverlener advies vraagt aan een in palliatieve zorg gespecialiseerde zorgverlener die werkt als consulent, dan is dit consult declarabel bij de zorgverzekeraar, maar ook vanuit de PZNL-subsidie. Deze dubbeling is verwarrend, draagt eraan bij dat de reguliere financiering onvoldoende wordt aangesproken, terwijl de in de subsidie kosten en baten niet in balans zijn. Om deze reden is PZNL gestart met de voorbereiding om deze specialisten te faciliteren in hoe zij hun vergoeding vanuit de zorgverzekeraars kunnen declareren. Door middel van pilots werkt PZNL samen met enkele regio’s om deze omslag voor te bereiden en een goede vorm te vinden voor het beschikbaar maken van palliatieve deskundigheid in de vorm van consultatie. Hierdoor voorkomt PZNL dat de consultatiedeskundigheid verloren gaat, wanneer deze subsidiestroom stopt. 

Geld volgt de zorg en niet andersom  

De complexiteit van de zorgfinanciering maakt het voor zorgverleners in de palliatieve zorg nog weinig inzichtelijk hoe zij hun keuzes op gebied van kwaliteit van zorg  verbinden aan passende financiering. Want zo moet het gaan: Het geld volgt de kwaliteit van zorg. Daarom werken het Ministerie van VWS, de NZa en PZNL aan  een financieringssysteem dat proactieve, transmurale, palliatieve zorg gestimuleerd en onnodige behandelingen voorkomt. Dat komt de kwaliteit van leven en sterven van de patiënt, de mantelzorger en de professional ten goede.  

Fijnmazig vaccineren: een rol weggelegd voor Nederlandse apothekers 

Door Aris Prins, apotheker en voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP).

Een zelfstandige vaccinatiebevoegdheid voor apothekers past binnen de kennis en kunde van de apotheker als medicatiespecialist en zorgverlener. In het buitenland vaccineren zij daarom al sinds jaar en dag. In Nederland liggen volop kansen. Een succesvolle pilot in Friesland heeft dat in de coronacrisis laten zien. De inzet van een laagdrempelige zorgverlener zoals de apotheker, in de wijk en dicht bij de patiënt, heeft een grote meerwaarde als aanvulling op de grote vaccinatiecentra. KNMP-voorzitter Aris Prins pleit hieronder voor die aanvulling.  

Dagelijkse praktijk in het buitenland 

In ons omringende landen dragen apothekers middels vaccinatie al sinds jaar en dag bij om risico’s op ziektelast te verkleinen. Als we kijken naar de kaart van Europa, zien we dat apothekers van Ierland tot Griekenland, en van Noorwegen tot Portugal, reeds vaccineren. Welke vaccins de apotheker toedient tegen welke infectieziekten, verschilt per land. Om één voorbeeld verder toe te lichten: Ierse apothekers dragen sinds de winter van 2011 bij aan de jaarlijkse griepvaccinatie. Daarbij richten zij zich onder meer op de hoogrisicogroepen die regelmatig de apotheek bezoeken. Het vaccineren doen apothekers complementair aan onder meer huisartsen. En daardoor stijgen de gezette vaccinaties.  

België en Duitsland wijzigden de wet 
Ook tijdens de coronapandemie zetten veel Europese buurlanden volop in op apothekers om hen fijnmazig, in de wijk, dicht bij de patiënt, mee te laten vaccineren. Zo  hebben Britse openbare apothekers  afgelopen jaar 21 miljoen COVID-19-vaccins toegediend. Ook in Duitsland en België is de hulp ingeschakeld van apothekers om COVID-19-vaccinaties te zetten. In een zeer kort tijdsbestek werd zowel bij onze ooster- als zuiderburen de wet daarvoor gewijzigd. De Belgische minister Vandenbroucke (Volksgezondheid) gaf in een radio-interview aan hiermee de drempel voor het coronavaccin te verlagen, en zo twijfelaars of weigeraars over de streep te trekken. In een eerder artikel in deze Nieuwsbrief   schetste  apotheker Marleen Haerms, hoe Belgische apothekers de voorzet leverden voor deze wetswijziging.  

 Nederland: weinig flexibiliteit in uitvoering vaccinaties 

In Nederland liggen dus nog volop kansen. Vorig jaar concludeerde de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) nog dat Nederland ‘weinig flexibiliteit in aanbod en uitvoering van vaccinaties kent’. Er kan volgens dit adviesorgaan niet worden afgeweken van het bestaande stramien, zoals het vaccinatieschema, de locatie en het moment van vaccineren en de zorgverlener die vaccineert. Er worden volgens de RVS kansen gemist door geen vaccinaties aan te bieden via bijvoorbeeld apotheken. 

Vaccineren is voorbehouden handeling 
Het toedienen van een vaccin door middel van een injectie is volgens de Wet BIG een zogeheten ‘voorbehouden handeling’. Het zelfstandig toedienen van vaccinaties is in Nederland toebedeeld aan een selecte groep zorgverleners. Apothekers vallen daar momenteel niet onder. Zij beschikken dus niet over een zelfstandige vaccinatiebevoegdheid. Maar: het is mogelijk om in opdracht en onder toezicht van zelfstandige zorgverleners, bijvoorbeeld artsen, te vaccineren. Dat gebeurde ook op de grote priklocaties. Onder verantwoordelijkheid van een aanwezige arts mochten GGD-medewerkers de vaccinaties toedienen. 

 Grote waardering voor vaccinatie-hulp van apothekers 

Hoewel apothekers in tegenstelling tot hun collega’s in het buitenland niet over een zelfstandige vaccinatiebevoegdheid beschikken, hebben zij toch tijdens de COVID-19-pandemie hun verantwoordelijkheid genomen.  Sinds de start van het COVID-19-vaccinatieproces hebben apothekers in heel Nederland bijgedragen aan het ompakken, vervoeren en het voor toediening gereedmaken van de vaccins. Daarmee oogstten zij veel waardering. Dankzij die hulp werd onder meer spillage van vaccins voorkomen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gaf aan onder de indruk te zijn van de ondersteuning. Het is heel positief dat de expertise uit de apotheken breed ingezet wordt in de hele vaccinatiecampagne, schreef de toezichthouder vorig jaar. 

COVID-19: uitgestoken hand vanuit Friesland 
En zo werd ook de inzet van apothekers in Friesland gewaardeerd. Apothekers daar konden zich vrijwillig aanmelden voor priklocaties in diverse Friese steden om te helpen bij het voor toediening gereedmaken van de vaccins. Maar volgens de Friese apothekersorganisatie zat er meer in het vat. De Friese apothekers benadrukten de kansen om je – net als in het buitenland – laagdrempelig bij de apotheek te laten vaccineren. In de wijk, dicht bij de patiënt. De apothekers zagen dat hun apotheek bekend en vertrouwd is, en dat je met persoonlijke aandacht de vaccinatiegraad verder kunt verhogen. 

Apotheker als medicatiespecialist en zorgverlener 

Die gedachtegang van de Friese apothekers sluit aan bij hoe de KNMP al langer aankijkt tegen het vaccineren. Een bevoegdheid past binnen de kennis en kunde van de apotheker als medicatiespecialist en zorgverlener. Allereerst: als medicatiespecialist. De apotheker is de expert als het gaat om de individuele farmaceutische zorg aan cliënten en de werking van geneesmiddelen. Met hun kennis en kunde borgen apothekers veilig en effectief gebruik van geneesmiddelen. Ook vaccins vallen daaronder. Daarnaast: als zorgverlener. Het vaccineren past bij de rol van de apotheker als meest laagdrempelige zorgverlener in de wijk, waar je zonder afspraak eenvoudig binnen loopt.  

November 2021  pilot gaat van start 

Terug naar Friesland. De Friese apothekers spraken dus in 2021 de wens uit om mee te vaccineren. De regionale apothekersvereniging ging samen met GGD Fryslân om tafel over de toegevoegde waarde van fijnmazig vaccineren via de apotheek. Die gesprekken leidden tot een pilot. Demissionair minister De Jonge (VWS) maakte begin november 2021 bekend dat  Nederland die maand voor het  begon met een pilot waarin apotheken worden ingericht als vaccinatielocatie. De pilot had als doel om fijnmazig wijk- en doelgroepsgericht te vaccineren. In eerste instantie zette de GGD Friesland drie apotheken in Sneek in als pop-up locatie. Later die maand ging een pilot van start in een andere Friese apotheek waar apothekers de COVID-19-vaccins zelf toedienden. 

Apotheek had zelfde constructie als GGD-locatie 
Daarvoor was een zelfde constructie nodig als voor GGD-medewerkers die in grote vaccinatielocaties vaccineerden. Apothekers in Friesland mochten in opdracht en onder toezicht van een arts vaccineren. Er werd een overeenkomst opgesteld en getekend met een arts, in de vorm van een bekwaamheidsverklaring en aanvullende werkafspraken. Met de regionale GGD werd eveneens een goede samenwerkingsafspraken gemaakt; over bijvoorbeeld het leveren en bewaren van flacons.  

Pilot had succes 
En de pilot had succes. De conclusie was dat het fijnmazig vaccineren door apothekers in de wijk bijdroeg aan het verhogen van de vaccinatiegraad. De korte reisafstand en het prikken zonder afspraak waren veelvoorkomende redenen voor vaccinatie in de Friese apotheek. 

Over georganiseerd en te veel regelgeving 

Maar: het eenvoudigste in deze pilot was het zetten van de vaccins, stelde de Friese openbaar apotheker Rogier Hilbers. Samen met zijn collega’s initieerde hij deze pilot. Voor de proef in het dorp Oosterwolde moesten dus overeenkomsten worden gesloten tussen de apotheek, de in het gezondheidscentrum gevestigde huisarts en GGD Fryslân. De huisarts, die medisch eindverantwoordelijk was, moest in de buurt zijn tijdens de vaccinatie. Voor de registratie van de vaccinatie in de systemen was tijdens de pilot een GGD-medewerker op locatie nodig.  
Was dat niet wat overgeorganiseerd? Kon dat niet wat minder uitgebreid? Het waren vragen die Kamerleden Aukje de Vries (VVD) en Jan Paternotte (D66) eind 2021 stelden. Zij wezen de minister al langer op de toegevoegde waarde van apothekers bij het vaccineren. De minister gaf zijn ministerie de opdracht mee om verder in gesprek te gaan met de KNMP over het vaccineren door apothekers. 

VWS en KNMP zijn in gesprek 
En die gesprekken tussen de KNMP en het ministerie van VWS lopen momenteel door. Er wordt vanuit het ministerie gewerkt aan een beleidsreactie op de – eerder genoemde – verkenning van het vaccinatiestelsel. Als KNMP zien we graag dat apothekers een grotere rol krijgen bij het vaccineren. Regionale vaccinatiepilots zoals in Friesland kunnen eenvoudig worden uitgebreid. Al moet de opzet ervan een stuk gemakkelijker kunnen. Een zelfstandige vaccinatiebevoegdheid, zoals in het buitenland, is de stap voorwaarts. 

Landelijke regie rond Databeleid in de Zorg nodig – Oké, maar hoe dan?

Door Lies van Gennip.

Op 22 maart jl. publiceerde de Autoriteit Consument en Markt de management samenvatting van een rapport met als titel “marktwerking ICT in de Zorg” en met de boodschap: “Nederland loopt voorop met de toepassing van ICT in de zorg, maar draagt de rode lantaarn ten opzichte van de landen om ons heen qua gegevensuitwisseling”. Op zich geen nieuws, net zo min als de constatering dat er meer regie vanuit de overheid wordt gevraagd. Wel nieuws werd dat een ICT leverancier via de wetgever afdwong dat alleen de management samenvatting gepubliceerd kon worden. Wellicht een signaal dat het menens gaat worden.

Waar in 2011 de Eerste Kamer nadrukkelijk besloot dat er geen overheidsbemoeienis mocht zijn, wordt nu wel gevraagd om overheidsregie. Ook door de Eerste Kamer zelf in hun recente brief van 6 april 2022. Daarin constateert de Eerste Kamer dat goede gegevensuitwisseling essentieel is voor de kwaliteit en continuïteit van de zorg, maar dat die uitwisseling ondanks alle inspanningen en goede bedoelingen nog steeds problematisch is. De Eerste Kamer somt een aantal knelpunten op vanuit de wetgeving en benoemt ook het belang data uit zorg en sociaal domein te verbinden.

Bij de afronding van het programma Registratie aan de Bron verzuchtte Jan Hazelzet in Zorgvisie  (6 januari 2022) dat Nederland in Europa achteraan bungelt en de overheid nu echt eens regie moet gaan nemen, deadlines moet gaan stellen, handhaven en desnoods boetes moet uitdelen. Zodat álle sectoren in de zorg meedoen, én vooral de marktleidende IT-bedrijven worden gedwongen mee te werken. Hazelzet vindt de voorgestelde wetgeving, Wegiz (wet electronische gegevensuitwisseling zorg), te beperkt en te langzaam. Ook ZN heeft bezwaren.

Welke “regie” werkt?

Jan Hazelzet stelt dat de overheid leveranciers moet verplichten dat SNOMED (het internationale terminologiestelsel)  wordt gebruikt voor uitwisseling en de Basisgegevensset Zorg (BGZ) zorgbreed moet verplichten. De overheid zou regie moeten nemen niet alleen op de technische uitwisseling, maar ook op de inhoud van de gegevens en de gegevensverwerking. Maar kan de overheid die inhoudelijke regie wel oppakken? In het Nederlandse zorglandschap hebben alle zorgaanbieders autonomie in het inrichten van hun eigen informatielandschap, het contracteren van hun EPD en het inrichten van hun EPD. Zorgprofessionals gaan over de taal waarin zij werken en de wijze waarop ze informatie vastleggen.  In het programma Registratie aan de Bron is het de gezamenlijke UMC’s in al die jaren niet mogelijk gebleken SNOMED in zorgprocessen als universele taal in eigen huis te realiseren en SNOMED in hun systemen met hun eigen IT leveranciers af te dwingen. Zelfs het gestructureerd vastleggen gebeurt maar mondjesmaat. Is het dan terecht om als UMC’s van huisartsen te vragen HIS leveranciers (HIS Huisarts Informatie Systeem) SNOMED / BGZ in te laten bouwen? Werken zorgprofessionals voldoende samen aan het gestructureerd vastleggen van informatie zodat die herbruikbaar is?  Wetten en regels moeten wel uitvoerbaar zijn en handhaafbaar in het gefragmenteerde Nederlandse zorglandschap.  De overheid is beducht voor herhaling van het debacle van 2011. De lobby voor de afwijzing van de wettelijke basis voor het Landelijk Schakelpunt, unaniem in de Eerste Kamer (!), kwam immers voor een belangrijk deel uit de zorg zelf.

Nederland scoort slecht in hergebruik zorgdata

Uit een recente studie van het Open Data Institute blijkt dat Nederland qua hergebruik van data onder het Europese gemiddelde scoort. Als tenenkrommende voorbeelden worden vaak de DVD genoemd die nog tot recent op de buik van de patiënt meereisde en de fax die nog gebruikt wordt in de Nederlandse zorg. Deze concrete knelpunten zijn inmiddels opgepakt en worden opgelost met het programma DVD-exit en het programma Faexit (beide gefinancierd door de verzekeraars). De Wegiz is bedoeld als instrument om specifieke gegevensuitwisselingen die niet vanuit de zorgmarkt zelf kunnen worden gerealiseerd af te gaan dwingen. Het echte data- en informatie probleem zit echter breder en dieper en de echte urgentie om zorgdata beter te kunnen gebruiken en hergebruiken gaat verder dan specifieke knelpunten:

  • Zorg wordt meer door meerdere zorgaanbieders rond een patiënt geleverd. Voor verantwoorde netwerkzorg is het nodig dat medische data tussen zorgaanbieders en -sectoren wordt gedeeld. Medisch handelen op basis van incomplete informatie is in toenemende mate onverantwoord;
  • Tijdens de pandemie werd duidelijk dat voor monitoring en aansturing van publieke gezondheid, actuele en betrouwbare data beschikbaar nodig zijn – die data waren er in Nederland niet tijdens de pandemie. Het gaat hier niet alleen om zorgdata, maar ook om data uit het sociale domein;
  • Gepersonaliseerde zorg wordt steeds meer verwacht. Niet elke therapie is effectief voor iedere patiënt en een operatie of een chemotherapie die niet werkt belast wel de patiënt. We willen beter kunnen voorspellen hoe een patiënt reageert op therapie. Onderzoek daarnaar, én toepassing, vereist de beschikbaarheid en analyse van veel data die rond een patiënt kan worden verzameld. Het bij elkaar brengen van die data is in Nederland moeilijker dan elders.
  • Nederland dreigt achterop te raken in medisch wetenschappelijk onderzoek en medisch-innovatief ondernemerschap, omdat onderzoekers en innovatieve bedrijven geen toegang krijgen tot data. Denk bijvoorbeeld aan AI onderzoek dat wordt verplaatst naar andere (Europese) landen waar meer mogelijk is. Het gaat dan niet alleen om het ontsluiten van zorgdata, maar ook om het ontsluiten (en hergebruik) van onderzoeksdata.

Er is urgentie om veel vollediger zorg- en sociaal domeindata rond de patiënt en cliënt te kunnen gebruiken en herbruiken. De huidige informatie infrastructuur in Nederland is op dit gebied onvoldoende toegerust en het is de vraag of de Wegiz in zijn huidige vorm dat gaat oplossen.

Welke regie kan de overheid nemen?

Nederland is niet het enige land dat zoekend is hoe de informatie infrastructuur in de zorg te versterken, maar slaagt daarin minder goed dan andere landen. Begin 2021 heeft de Nederlandse overheid aan de OECD gevraagd te onderzoeken hoe dat komt en te adviseren welke juridische, beleids- en organisatorische maatregelen mogelijk zijn om de informatie infrastructuur effectief te versterken.

In haar eindrapport “Towards an Integrated Health Information System in the Netherlands” (februari 2022) vergelijkt de OECD de inrichting van het zorginformatiesysteem in Nederland met dat van andere landen. Het duidelijkste verschil met andere landen zit in de vergaande fragmentatie van het zorglandschap in Nederland. De OECD ziet dat Nederland bewust heeft gekozen voor marktwerking, maar constateert ook dat daardoor fragmentatie “by design” is ontstaan die het hergebruik van data en informatie belemmert. Nederland heeft veel meer data-beheerders dan andere landen en die data-beheerders hanteren elk hun eigen informatiemodellen en interpretaties van wet- en regelgeving. Bovendien zijn er geen prikkels om data te delen. Zo blijven digitale data vast zitten in “silo’s” en worden niet optimaal (her)gebruikt.

De OECD adviseert dat het Ministerie regie neemt en een “national agency” instelt die een centrale rol krijgt om dit te doorbreken.

OECD laat zien dat in landen die vóórlopen op dit gebied, er niet geconcurreerd wordt op data zelf. Meestal hebben dergelijke landen zo’n nationale organisatie. De analyse van Nictiz “Leren van andere landen” laat zien dat de fragmentatie niet alleen impact heeft op het informatielandschap, maar óók op de financieringsstructuur. Nictiz vergelijkt in dit rapport de aanpak van Duitsland, Finland, Oostenrijk en de Verenigde Staten. Die landen verschillen in hoe de zorg is georganiseerd en gefinancierd.  In Finland en Oostenrijk heeft de overheid een grote rol, in de organisatie en financiering van de zorg, en ook in regie op hergebruik van data in de zorg. In Duitsland en de Verenigde Staten is de rol van de overheid beperkter.

Finland voert al ruim 20 jaar een beleid gericht op publieke gezondheid. Dat beleid is consistent vertaald in wet- en regelgeving en een financieringsstructuur die de kaders biedt aan een ICT-zorglandschap waarin publieke en private partijen effectief bijdragen aan hergebruik van data. Al in 2019 hebben de Finnen een systeem ingericht, wetgeving en uitvoerende instanties, om data uit de gezondheidszorg en sociale sector verantwoord te kunnen hergebruiken voor onderzoek, sturing en ontwikkeling, binnen de kaders van de AVG.

Overal werken wettelijke kaders, in combinatie met financiële prikkels via het principe van “wortel en stok”. Financiële prikkels werken via subsidieprogramma’s, maar het meest effectief en duurzaam is de inzet van structurele financieringsinstrumenten om de goede ontwikkelingen te belonen.

Vergeleken met andere landen is de rol van de overheid in Nederland in financiering van de zorg erg beperkt. Het is daarom de vraag of in Nederland de combinatie van wettelijke kaders en financiële prikkels alleen vanuit de overheid gaat werken. Waarschijnlijk is een partnership met de gezamenlijke verzekeraars die hierin pre-concurrentieel optreden effectiever. Verzekeraars hebben al geruime tijd laten zien op dit gebied hun publieke verantwoordelijkheid te nemen, onder andere via financiering van VZVZ en programma’s als TWIIN. Door krachten te bundelen, en gezamenlijke regie, kunnen wetgever en financier samen effectiever zijn.

Europese ontwikkelingen

Onlangs heeft Minister Kuipers de Tweede Kamer gevraagd de behandeling van de wet Wegiz uit te stellen in afwachting van de definitieve Europese verordening inzake een ‘Europese ruimte voor gezondheidsgegevens’ (European Health Data Space). Een uitgelekt concept van die wetgeving suggereert dat vanuit Europese wetgeving hergebruik van zorgdata breed, maar óók “social data, administrative data, genetic and genomic data, public registries, clinical studies, research questionnaires, and biomedical data such as biobanks” mogelijk wordt voor wetenschap, beleid en innovatie. Wel wordt verboden dat die data gebruikt worden ten nadele van individuele burgers (zoals bijvoorbeeld in verzekeringspremies), voor marketing doeleinden of worden verkocht.

Het ziet er dus naar uit dat data eindelijk ontsloten gaan worden. De vraag is vervolgens dan wel hoe dat in het Nederlandse gefragmenteerde zorglandschap te realiseren. Een interessante invalshoek is data niet via zorginstellingen, maar via de patiënt te ontsluiten als een publieke entiteit. Deze visie wordt uitgedragen als het Nationaal Zorgplatform, (NZP) van het Joep Lange Instituut. Het NZP stelt voor een publieke infrastructuur te ontwikkelen, gereguleerd door de overheid. Het uitgangspunt is dat de burger eigenaar is van zijn persoonlijke (zorg)data, in zijn eigen data “kluisje”. Vanuit dit kluisje kan de burger verder delen voor behandeling, public health, onderzoek, preventie en overige (private) diensten. Delen kan ook naar marktpartijen en zo innovatie ten goede komen. De gedachte is zaken als identificatie, authenticatie, autorisatie en logging centraal en gecontroleerd te organiseren vanuit een publiek aangestuurde entiteit. Deze gedachte lijkt op het Medmij concept, alleen gaat Medmij uit van een afsprakenstelsel en uitvoering door private PGO aanbieders, terwijl NZP uitgaat van een publieke infrastructuur.

De gedachte van een Nationaal Zorgplatform verschilt niet erg van het advies van de OECD om een nationaal public health data platform in te richten. En voorkomt mogelijk ook dat de “techreuzen” platforms voor zorgdata commercieel gaan inrichten en burgers grip op hun zorgdata verliezen. Wellicht een wenkend perspectief?

Verbied verkopen van tabak aan iedereen die geboren is na 2016

Door Wanda de Kanter, longarts en rookstop coach.

Inleiding.

Elk jaar vallen er 20.000 tabaksdoden in Nederland. Dertig procent van alle kanker sterfte is een direct gevolg van roken. Er is geen andere vermijdbare oorzaak van ziekte die zoveel slachtoffers maakt. Tabaksgebruik staat in de top drie van meest ernstige verslavingen: direct na heroïne en crack

Het is een chronische ziekte met terugval. Nu sigaretten duurder worden en de verkooppunten verdwijnen uit de supermarkten, zullen steeds meer mensen willen stoppen met roken. Er komt internationaal nieuwe regelgeving aan en zeer vernieuwend: vijf landen bereiden een wet voor waar een generatie gebonden verbod op het verkopen op tabak wordt ingevoerd: Dat kan betekenen dat aan wie na 2016 is geboren, geen tabak verkocht mag worden.  Bovendien bestaat er een grote kans dat ook Nederland Longkanker screening (in navolging van de Verenigde Staten) invoert, wat alleen met een effectief stoppen met roken traject kan.  Wanda de Kanter, voorvechter van vermindering van tabaksgebruik, bespreekt deze nieuwe initiatieven aan de hand van een overzicht van wetenschappelijk publicaties over stoppen met roken over de periode 1996 -2021. 

Wat is er bekend over de effectiviteit van alle stoppen met roken methodes?

Om een antwoord op deze vraag te geven volgen hieronder de conclusies uit een overzichtsartikel in de JAMA met de titel  Treatment of Tobacco Smoking. Dat kwam uit in februari 2022. De publicatie vat de literatuur samen uit de Cochrane database over de jaren 1996 tot 2021. Hieronder staan vetgedrukt met enige toelichting de belangrijkste bevindingen in het artikel en over de geldigheid van de uitkomsten voor Nederland.   

Tabaksverslaving wordt internationaal vooral gezien bij mensen in de lage sociaaleconomische klasse, bij mensen van kleur, in de LGTBQ-groep en in hiv-populatie. Er overlijden meer patiënten met HIV aan longkanker dan aan AIDS. Trouwens: Van Nederlandse mannen met basisonderwijs/ vmbo tussen de 25-45 jaar rookt 52% tegenover 22% van de mannen met hbo of universiteit in die leeftijd, aldus het CBS.   

Alle Cochrane reviews laten zien dat stoppen met roken het meest effectief is als cognitieve gedragstherapie gecombineerd wordt met medicatie. Gemiddeld is de kans dat iemand stopt en gestopt blijft na 6 maanden met deze combinatie 2 x zo hoog dan na een eenmalig rookstop advies of zonder medicamenteuze ondersteuning. Ruim 70% van alle rokers wil stoppen met roken. Zonder begeleiding is het succespercentage slechts 5-7% na een jaar. Gezondheidswerkers in de breedste zin van het woord zijn de aangewezen verwijzers dan wel behandelaars: zij kunnen het ijzer smeden als het heet is.

De combinatie met Varenicline (Champix) is het meest effectief (na 6 maanden is zo’n 21% gestopt) Dit middel is op dit moment echter al maanden uit de handel omdat er kankerverwekkende stoffen zijn gevonden. De mogelijke bijwerking van de kans op suïcide is sinds 2016 teruggetrokken.  Het oude middel cytisine , vergelijkbaar met vareniclinezal in Nederland vanaf juli 2022 op de markt komen en lijkt even effectief te zijn met dezelfde bijwerkingen. Een goede tweede zijn nicotine vervangers: een pleister voor een continue nicotine spiegel met zo nodig snel een kortwerkende nicotine zuigtablet.

De optie van het combineren kan in theorie een hogere kans op succes hebben.

De e-sigaret is onvoldoende onderzocht in deze setting en de lange termijneffecten zijn nog onbekend. De e-sigaret  wordt  niet aanbevolen als vervanger van de gewone sigaret. In Nederland ondersteunen het Trimbos Instituut en het RIVM  deze visie en maken wij ons vooral zorgen om de grote groep jongeren die hier nu aan verslaafd raakt met een vergroot risico op overstap op de gewone sigaret. In Nederland wordt bij stoppen met roken vooral dual-use gezien: combineren van e -en gewone sigaretten met meer toxiciteit.

Longkanker screening: Omdat longkanker vrijwel altijd in een vergevorderd stadium wordt gevonden is in de Verenigde Staten de grootste studie ter wereld bij ruim 53.000 (ex) rokers uitgevoerd in de leeftijdscategorie van 55 tot 74 jaar en een minimum van 30 pakjaren, klachtenvrij. Deze studie uit 2011 staat bekend als de NLST-studie (National Lung Screening Study). De onderzoeksgroep bestond uit experts van tal van Amerikaanse universiteiten. Deze groep vond een 20% longkanker specifieke daling en een 6,7 % daling in overall mortaliteit. Dit is sinds deze publicatie het basale beleid in de Verenigde Staten. De Nederlandse Nelson-studie  uit 2020 bevestigt deze uitkomsten.  Als de Nederlandse regering deze screening ook in Nederland invoert, kan dit vanzelfsprekend  met de hierboven genoemde evidence based stoppen-met-roken interventie.  Anders valt de potentiële winst van longkanker screening  lager uit.  

Motiverende gespreksvoering is geen behandeling maar gaat aan de begeleiding vooraf: om de ambivalentie van de roker te exploreren en de motivatie om eventueel te willen stoppen te doen toenemen. Dit valt dan ook buiten de scope van dit review, maar wordt wel toegejuicht als voortraject van behandeling van tabaksverslaving. Want dan neemt de kans op een stoppoging toe.

Nederland: Cognitieve Gedragstherapie en vergoedingen daarvoor

Tot zover enkele belangrijke bevindingen van de genoemde internationale overzichtsstudie.

Er is geen reden om aan te nemen dat de cijfers in Nederland anders zouden zijn. Omdat deze overzichtsstudie laat zien dat stoppen met roken interventies die bestaan uit cognitieve gedragstherapie met medicatie effectiever zijn dan een kortdurende begeleiding of een eenmalig rookstopadvies is het gewenst dat 1. voor elke roker deze optie gratis beschikbaar is In Nederland en 2. dat het van elke patiënt bekend is of hij rookt.

 De wisselende expertise en opleiding in de cognitieve gedragstherapie is een punt van aandacht. Ook de vergoeding kan het verschil maken: zeker omdat rokers vaak in armoede leven, dient de rookstop in zowel de eerste als in de tweede lijn volledig vergoed te zijn, zonder eigen bijdrage. Voor de eerste lijn wordt 4 x tien minuten vergoed.

Op dit moment is de langdurige begeleiding slechts in een paar regio’s volledig vergoede zorg: in Almere en in de regio Beverwijk. De goede resultaten   van de rookstop-aanpak in de eerste stad    kwamen in deze Nieuwsbrief al eerder aan de orde. In Beverwijk (mijn eigen werkgebied) is sprake van een 50 procent stop-percentage na een strenge selectie: Zie afbeelding 1.

Roken registreren

De rookanamnese zou in elk EPD  vastgelegd dienen te worden, net als lengte, gewicht en bloeddruk: omdat dit op vrijwel elke ziekte, prognose en kwaliteit van leven invloed heeft. Hier zou ook een verwijzing aan gekoppeld moeten worden. Er dient een stepped care aanpak te komen: na falen van de eerste optie kan een rookstopper verwezen worden voor langdurige begeleiding met of zonder medicamenteuze ondersteuning.

De Rookvrije Generatiewet (RVG-wet)

Om het concept Rookvrije Generatie (2040 : nul procent rokers onder wie jonger is dan 18 jaar en maximaal vijf procent voor 18-plussers ) is een Generatie gebonden wet noodzakelijk: net zoals dit wordt voorbereid in Nieuw-Zeeland, Denemarken en nog een aantal andere landen. Voor de Rookvrije Generatie is er een meerderheid, Voor de wet moet draagvlak gecreëerd worden. Dat ligt nu rond de 50 procent. Dit is noodzakelijk omdat het concept – Rookvrije Generatie (RVG) in 2040 (vastgelegd aan de Preventie tafel van VWS met ruim 70 partners) – door intensieve lobby van de tabaksindustrie nu al niet gehaald kan worden, aldus het RIVM. De RVG in een wet houdt in dat kinderen geboren na 2016, nooit meer sigaretten mogen kopen. In 2035 wordt de minimumleeftijd dat je sigaretten mag kopen 19 jaar. In 2036 20 jaar en zo verder. Op weg naar deze wet zal ieder jaar de prijs van sigaretten met minstens 10 % moeten worden verhoogd en het aantal verkooppunten middels een vergunningstelsel worden beperkt. Dan is deze wet in 2035 haalbaar. Als er op het huidige niveau wordt doorgerookt is zo’n wet niet haalbaar. 

Kortom

Met 20.000 tabaksdoden en een miljoen tabakszieken in Nederland met zo een groot terugvalrisico na behandeling van tabaksverslaving van thans rond de 80 %  zou een generatie gebonden wet op verkoop van iedereen geboren na 2016 de grootste innovatie op het gebied van Volksgezondheid van deze eeuw zijn. Er zou hiermee ook een einde kunnen komen aan de grootste oorzaak van de gezondheidskloof tussen rijk en arm in Nederland.

Digitalisering van zorg, kleine stapjes vooruit

Door Dianne Jaspers, huisarts.

Recensie van: EHealth monitor 2021 stand van zaken.  Kwantitatieve resultaten van aanbod en gebruik van digitale middelen in de zorg, de nulmeting over 2021. Het RIVM voert de E-healthmonitor  uit in opdracht van VWS. Dit instituut doet dat in samenwerking met het Nivel en National eHealth Living Lab (NeLL). Zorgaanbieders, ontwikkelaars van digitale toepassingen, beleidsmakers en zorggebruikers kunnen de resultaten gebruiken om e-health in de toekomst zinvol in te zetten.

Inleiding

Digitalisering zou een bijdrage kunnen hebben tot het betaalbaar houden en toegankelijk houden van de zorg. De COVID-19 pandemie is een externe prikkel geweest die zorgverlener en zorggebruiker meer kennis heeft laten maken met de mogelijkheden van de digitale zorg. In dit onderzoek is een opsomming gegeven van het gebruik en implementatie van digitale zorg. Het RIVM benutte hiervoor grote steekproeven van mensen met chronische aandoeningen en van professionals. De monitor bevat een uitgebreide verantwoording van de ontwikkelde vragenlijsten en de statistische analyses  van de antwoorden.  De onderzoekers relateren de gegeven antwoorden met enkele maatschappelijke uitdagingen: organiseerbaarheid van zorg, kwaliteit van zorg, arbeidsmarktuitdagingen, regie van de patiënt, attitude, preventie van (meer) zorg en toegankelijkheid.  Bij elke uitdaging houden zij boeiende beschouwingen en geven zij betekenis aan de gevonden uitkomsten. Hieronder volgt een bespreking van de passages over preventie van (meer) zorg. De andere uitdagingen en de onderzoeksmethoden vallen buiten de focus van dit artikel.

Waarde van preventie blijft in het midden

Hieronder volgen eerst enkele uitkomsten van het hier besproken vragenlijstonderzoek. Zorggebruikers zoeken frequent online naar informatie over gezondheid. Ook zoeken mensen steeds meer naar informatie over leefstijl, zoals voeding, beweging en/of hun mentale gezondheid. Ze houden ook eigen gegevens bij over beweging (48%) en over voeding of dieet (27%) in apps en met wearables. De trend daarin stijgt. Meer dan zeventig procent van hen is het eens met de stelling:  Websites, apps en wearables ondersteunen mij om mijn gedrag aan te passen zodat ik gezondere keuzes maak.  Een minderheid (41%) is het eens met de stelling dat digitale toepassingen inzicht geven in de eigen gezondheid.  In hoeverre digitale toepassingen leiden tot het beter onder controle houden van de eigen gezondheid, of voor het maken van bewuste keuzes voor de eigen gezondheid blijft in het midden: ongeveer een kwart vindt van wel, een kwart vindt van niet en de helft staat hier neutraal tegenover. Mensen met een chronische aandoening verschillen hierover niet veel van mening met zorggebruikers.

Weinig invloed van zelf meten op gezondheid

Een minderheid van de mensen met een chronische aandoening (23%) ervaart of verwacht te ervaren dat het zelf meten van gezondheidswaarden leidt tot meer inzicht in de invloed van hun gedrag op hun gezondheid. Vergelijkbaar ziet 19% het vroegtijdig kunnen aanpassen van gedrag of medicatie als een positief gevolg van het zelf meten van gezondheidswaarden. Ruim een kwart (24%) vindt het een voordeel dat je zo eerder weet of je contact op moet nemen met de eigen zorgverlener.

Weinig invloed van apps op zorggebruik

De helft (48%) van de zorggebruikers geeft aan via websites of apps informatie te hebben gezocht om te bepalen of hij/zij wel of niet met een bepaald probleem naar de huisarts zou moeten gaan. Voor mensen met een chronische aandoening ligt dit percentage op 58%. Binnen deze groep geeft 21% aan dat dit hun beslissing om wel of juist niet naar de huisarts te gaan heeft beïnvloed, terwijl 69% hier niet door werd beïnvloed. Dit wijst erop dat ondanks het gebruik van digitale toepassingen om informatie op te zoeken, de invloed hiervan op het daadwerkelijk hulp zoeken, en daarmee preventie van (meer) zorg, van mensen beperkt is.

Een uitkomst die verbazing wekt

Deze laatste uitkomst verbaasde mij omdat  bekend is dat juist bij het ontstaan van chronische ziekten eerder actie ondernemen aandoeningen of verergering kan voorkomen. Hoe eerder  een professional de mens hierop attendeert en bijdraagt aan een gezondere leefstijl, hoe groter het effect op langere termijn. De mensen die nu het meeste baat hebben bij preventie is ook de groep die het meest digitaal vaardig is dus dat lijkt mij klip en klaar. Door nu in deze grote groep te investeren met digitale middelen voorkom je chronische ziekten en zorggebruik over tien tot twintig jaar. Onbegrijpelijk is dat de relatie van digitalisering en preventie nog niet is ingedaald bij zorgverlener en gebruiker.

Tijdig ehealth modules aanbieden

Al lang voordat er klachten worden ervaren kan er al voorspeld worden of een persoon gezondheidsrisico’s loopt. Het tijdig aanbieden van EHealth modules draagt bij aan mentale of fysieke weerbaarheid die het leven vraagt. Het aanleren van gezondheidsvaardigheden is goed digitaal aan te bieden.  Als dat blended moet, kan ik daar ook wel mee leven. Ook bij chronische patiënten speelt preventie een belangrijke rol. Bijvoorbeeld COPD-patiënten, als zij hun klachten digitaal monitoren kan hierbij veel sneller een advies of actie worden ingezet door de patiënt zelf waarmee je exacerbaties voorkomt. Ook de gewichtstoename bij diabeten is een goede voorspeller voor een hogere glucosewaarde. Als de patiënt sneller op een gewichtstoename wordt geattendeerd doormiddel van een digitaal advies of waarschuwing kan dit de patiënt veel sneller naar die gedragsverandering kan leiden dan dat iemand op een controle komt na drie maanden waarbij de gewichtstoename al tot vijf  kilogram is gestegen. Zijn dit soort initiatieven dan niet duidelijk genoeg waardoor we het antwoord op de vraag of het bijdraagt aan preventie van zorg niet weten?  

Zorggebruikers gaan wel op zoek

Uit dit onderzoek bleek wel dat het aantal zorggebruikers dat informatie over gezondheid en zorg bijhoudt via website of met telefoon, tablet of ander apparaat toeneemt! Dus de gebruiker gaat op zoek! Dat is een mooie ontwikkeling waar we juist op in moeten springen. Rondom het bewegen wordt meer gemonitord dan vorig jaar, dus ik denk dat die stappenteller zit er wel goed in zit! We hebben de tsunami van chronische patiënten en die nog gaat komen, onderschat en hier te laat op ingespeeld. Als we nu niet geloven dat digitale middelen kunnen helpen in de preventie van zorg dan is de kans groot dat we de komende jaren achter de feiten aanlopen, zeker is wel dat we hier onvoldoende medewerkers voor hebben om deze groepen te begeleiden. Het zal echt wat meer bij de burger moeten worden neergelegd met goede digitale producten.

Zorggroepen gemeenten: maak preventie-plannen

Hierbij roep ik zorggroepen en gemeentes dan ook op om gezamenlijk om tafel te gaan en plannen te maken rondom preventie:

  • Zet fors in op de gezondheidsvaardigheden bij de nu nog jonge, relatief gezonde mensen.
  • Ondersteun de chronische patiënt op afstand met zijn aandoening.
  • Vergroot door dit gezamenlijk op te pakken het vertrouwen bij de gebruiker en help hen om keuzes te maken.

Pas dan ben ik overtuigd dat we in 2030 wel de vraag of digitale zorg meerwaarde heeft op preventie positief kunnen beantwoorden. Zou jammer zijn als we deze kans voorbij laten gaan.

Covid 19, schaarste en het tuchtrecht

Door Jaap Sijmons, hoogleraar gezondheidsrecht aan de Universiteit Utrecht.

De druk van Covid-19 op de zorg neemt af. Maatregelen worden losgelaten en velen van ons zijn niet bang voor het vooruitzicht even een omikron-besmetting te moeten uitzieken. Dat was in 2020 en gedurende de twee pieken in 2021 wel even anders. Toen was er enorme druk op de zorg en sprake van veel uitgestelde zorg. De pieken vertaalden zich in oversterfte ten opzichte van de gewone seizoenpatronen. Corona kostte levens. De zorg kon niet alles aan. Niet minder dan in normale omstandigheden blijft de professional in de zorg bij tijden van crisis echter onder tuchtrechtelijke discipline staan. Wat leert ons het tuchtrecht onder deze omstandigheden?

Wachttijdnormen en inspanningsverplichtingen

Onder de noemer ‘uitgestelde zorg’ kan veel organisatorisch corona-leed worden samengevat, dat zijn invloed deed gelden op de zorg. Uitgestelde zorg is mindere zorg. Artikel 2 Wkkgz zegt immers dat ‘goede zorg’ ‘tijdig wordt verleend’. Dat was in belangrijke mate even niet mogelijk, vooral in de ziekenhuizen die zorg moesten afschalen. Ontijdige zorg kan onveilige zorg worden. De Treeknormen geven een richtlijn over aanvaardbare wachtlijsten. Zorgverzekeraars moeten er bij hun zorginkoop op sturen dat deze gehaald worden. De NZa in een opschalende rol van marktmeester naar meer marktregisseur stelde een Tijdelijk Kader voor het meer borgen van de toegankelijkheid van de uitgestelde zorg op. Daarin de – niet onverwachte regel – dat zorgaanbieders een maximale inspanning moeten leveren om de wachttijden die de Treeknormen overschrijden, te verkorten. Er is reeds sprake van een kwaliteitseis volgens artikel 2 van de Wkkgz over tijdigheid en wachttijdnormen, dus hierin kan veeleer het begrip van de overheid gelezen worden, dat in tijden van een infectieziektecrisis die eis niet realistisch is. De zorgaanbieders, met name de ziekenhuizen, worden opgeroepen samen te werken. Op de ‘Informatiekaart Druk op de zorg’ van 8 maart 2022 wordt aangegeven dat zelfs de kritiek planbare zorg bij enkele ziekenhuizen achterloopt. Van de gewone planbare zorg is ongeveer slechts twee-derde van de ziekenhuizen weer ‘bij’. Ongeveer een derde dus niet. Dan moet het gaan in absolute getallen om veel patiëntenzorg. De NZa voegde aan het kader de opmerking toe, dat “de IGJ verwacht dat zorgaanbieders zicht hebben op de risico’s op gezondheidsschade van wachttijden en maatregelen nemen om de kans hierop te verkleinen. Om continuïteitsrisico’s als gevolg van oplopende wachttijden te voorkomen verwacht de IGJ van zorgaanbieders dat zij zich maximaal inspannen om een behandeling zo spoedig en passend mogelijk plaats te laten vinden.” Lijkt mij lastig om puur administratief te doen. Bij de in te halen, uitgestelde, consulten blijkt de toestand van de patiënt in concreto en dan is het mogelijk al weer (te) laat voor de zorg. Het beoordelen van de uitstelbaarheid is natuurlijk wel wezenlijk, als de zorgaanbieders er toe komen (niet alle zorgverleners zitten in het corona-crisis-team).

Effecten en tuchtrecht

De Treeknomen werden dus overschreden. Met welk effect? Hoeveel van de oversterfte rond de corona-golven waren uitgesplitst doden gestorven ‘aan corona’, hoeveel doden ‘met corona’ en hoeveel slechts ‘tijdens corona’? Pieter Omtzigt diende een motie in om de door het CBS voor 2020 en 2021 gemeten oversterfte wetenschappelijk te laten onderzoeken. Wat was het effect van uitgestelde zorg? ZonMw laat het nu uitzoeken. Daarop zullen we wel even moeten wachten. Wat zegt echter de thermometer van het tuchtrecht in de zorg? Klaagt de patiënt of klagen diens nabestaande extra ten tijde van crisis, waar de zorg niet optimaal is? Deze situatie kan zich in de toekomst vaker voordoen, dus een interessante vraag.

Nu zag ik nog geen tuchtrechtuitspraken over de wijze waarop corona-zorg is geleverd. De buitengewone inspanningen die zijn geleverd, zullen – naar mijn gevoelen en voorlopig niet meer dan dat – eraan in de weg staan dat zelfs na verlies van dierbaren aan deze infectiecrisis nabestaanden de covid-zorg tuchtrechtelijk laten toetsen. Dankbaarheid voor de inspanningen lijkt te overheersen. Gelukkig maar. Kritischer lijkt mij de mondige patiënt waar het gaat om de overige zorg, zijn zorg, zijn uitgestelde zorg. Komt die verwachting uit?    

Het tuchtrecht liet over de periode 2020 en 2021 een daling van het aantal uitspraken zien. De prioriteiten lagen mogelijk even ergens anders. De oorzaken zijn niet echt onderzocht, maar dat Covid-19 een rol speelt lijkt mij een redelijk vermoeden. Maar wat als het dan toch tot een tuchtzaak naar aanleiding van aspecten van corona en zorg komt? Die oogst is tot nu toe vrij mager.

Casuïstiek

Naar aanleiding van een onfortuinlijke diagnose leverkanker en het snelle overlijden van een patiënt had een huisarts geen contact meer opgenomen met de familie. Door de drukte vanwege Covid-19 luidde het verweer. Dat kon de tuchtrechter niet waarderen. De huisarts had altijd toch wel even kunnen bellen. Aan het andere uiterste van het spectrum: in de beginfase van de crisis was een patiënt – tegen de gewekte verwachting in – zonder sonde en met drinkvoeding ontslagen uit het ziekenhuis, dat verder voor de corona-patiënten werd ingericht. “Omstandigheden buiten de macht van de zorgverlener”, oordeelde het tuchtcollege, en maakte geen verwijt. Maar verder? Uitspraken over bejegeningsgeschillen, bijvoorbeeld: had de arts iemand mogen wegsturen uit de huisartsenpraktijk of spoedeisende hulp nu die weigerde een mondkapje te dragen? Ja, , dat mocht met een redelijke inschatting van de ernst en ter handhaving van patiëntveiligheid en ter bescherming van zorgverleners. Niet echt verrassend. Spannender is het tot nu toe volgens de gepubliceerde uitspraken van de tuchtcolleges nog niet geworden. Wellicht nog onder de radar en in aantocht. Van de IGJ vielen deze zaken niet te verwachten, aangezien zij oog moest hebben voor de conflicten bij zorgverleners en ziekenhuizen die moesten kiezen tussen individuele patiëntenbelangen en collectieve volksgezondheidsbelangen. De prioriteit op de laatste, betekende compromissen bij de eerste. Als voorbeeld zij hier genoemd, dat de IGJ de strikte wettelijke eis van het verbod op voorschrijven na enkel online videocontact (art. 67 Geneesmiddelenwet) niet meer ging handhaven. Tuchtzaken aanbrengen om normstellingen te laten toetsen is in deze tijden geen handig signaal vanuit IGJ.   

Overwegingen

Waar brengt ons dat alles in termen van verwachtingen van schaarste en het effect op tuchtrechtelijke beoordeling? Nog niet erg ver. Het is niet mogelijk om de kwaliteitseisen buiten werking te stellen tijdens crisis en dat is niet gebeurd. Toch is zorg uitgesteld. Er is daardoor zorg ‘verdampt’, maar er is ook gezondheidsschade opgelopen. Of dat tot oversterfte leidde wordt nog uitgezocht. Of men er de zorgverlener onder het tuchtrecht een verwijt van uitstel bij schaarste kan maken, zal lastig liggen. Kan men de chirurg of de interventiecardioloog verwijten, dat er geen OK beschikbaar is, omdat de IC-capaciteit is volgelopen, doordat de intensivisten Covid-patiënten hebben opgenomen vanuit een andere overbelaste regio? Wie is hier verantwoordelijke voor de doorwerkingen van beslissingen aan de ene kant van het ziekenhuis op de andere? Dat zijn vragen, waarbij die als naar de verantwoordelijkheid van de hoofd- of regiebehandelaar eenvoudig bij afsteken, en toch blijkt dat al niet echt simpel te liggen in het tuchtrecht. Is deze collectieve organisatie van onze zorg bij crisis nog voldoende individuele gezondheidszorg, waarop het tuchtrecht alleen ziet? Wel lijkt mij een veilige aanname, dat waar wij ons aan de crisis gewennen, wij van de organisatie van de zorg meer mogen verwachten en dus uitstel door betere planning steeds minder afgewenteld zal kunnen worden op het overmachtsargument, dat de tuchtrechter in het begin van de crisis nog zo royaal omarmde. To be continued.

Huisartsen en IT: resultaten uit het verleden: garanties voor de toekomst

Door Carin Littooij, huisarts.

In januari van dit jaar publiceerden Huisartsen Chief Medical Information Officers, verenigd in het CMIO Netwerk Eerste Lijn hun manifest IT  in de huisartsenzorg met als samenvatting dat een forse versnelling van digitale informatie-uitwisseling cruciaal is om de huisartsenzorg betaalbaar en toegankelijk te houden Als oud bestuurder bij de Landelijke Huisartsen Vereniging  met acht  jaar ICT in portefeuille (2013-2021)  was auteur Carin Littooij  blij en bezorgd toen zij het manifest  het las.

Blij en bezorgd

Blij was ik, omdat 41 zeer kundige huisartsen met extra kennis van zaken van informatietechnologie(IT) en innovatie zich hebben verenigd in een netwerk en zich inzetten om hun ideeën voor het betaalbaar en toegankelijk houden van de huisartsenzorg op een rij te zetten en meetbare doelen daarvoor te formuleren.

Bezorgd omdat dit manifest nodig is om betrokken partijen (politiek, Patiëntenorganisaties, koepels , leveranciers en de huisartsen zelf) wakker te schudden. Wat hadden we, wat had ikzelf ook anders kunnen doen om de LHV-NHG-InEen ICT visie uit 2018   in nauwe samenwerking met NedHis   uit te voeren?

Het manifest maakt namelijk duidelijk dat er meer vaart in de digitale ontwikkelingen moet komen.  Met name de ondersteuning in het dagelijkse proces van de huisarts en het huisartsen team kan nog flink verbeteren. Daarmee maakt het ook duidelijk dat  we als huisartsensector zelf nog meer het stuur moeten pakken bij onze eigen ICT.

Toen en nu

Van oudsher hebben huisartsen een goede naam op het gebied van automatisering in de praktijk. Als eersten wisten ze met de ontwikkeling van de HISSEN hun praktijkvoering zowel qua organisatie als op inhoud en verslaglegging te verbeteren en te automatiseren. Huisartsen zijn immers gewend om snel en flexibel te kunnen schakelen als het nodig is. Die regie op de eigen ICT was vroeger, in de voorlopersrol, wel beter te organiseren dan in het huidige complexe ICT landschap.  In aanvang moest de ICT immers  alleen voor in de (eigen) spreekkamer geregeld worden. Nu liggen er veel meer issues juist op samenwerkings-/uitwisselvlak. Daar zijn dus (veel) meer partijen betrokken en de vraag is daarbij ook wie dan waar over gaat.  Er is immers niets zo weerbarstig als grote IT projecten waarbij veel landelijke partijen betrokken zijn en veel verschillende belangen een rol spelen. 

Nu de benodigde snelheid voor doorontwikkeling in IT projecten en de innovatie in het gedrang komt, komt het aan op goede haalbare plannen, leiderschap, governance en daadkracht voor de komende periode. De CMIO’s stellen een vijf jaarstermijn  voor het behalen van de doelstellingen in het manifest. Die doelstellingen beschrijven daarbij wel het wat, maar niet hoe een en ander bereikt zou kunnen worden. Dat moeten de betrokken partijen maar bekijken.

Een zijstapje

Het blijft  voor mij  fascinerend waarom de banken wel een volledige digitalisering in hun domein hebben kunnen bewerkstelligen( inclusief uitwisseling van gegevens) daar waar het de zorgpartijen tot op heden niet is gelukt. Zelfs de fax is tot op heden nog niet uit de onderlinge  communicatie en informatievoorziening verdwenen. Hier lijkt leren van de geschiedenis bij de banken heel kansrijk terwijl we ook oog moeten hebben waarom de fax er nog steeds is. Is dat gewenning of is er gewoon nog geen gemakkelijk, passend en goed in het HIS ingebouwd alternatief?

Dichter bij huis is ook het VIPP versnellingsprogramma OPEN  in de eerste lijn voor een groot deel een succes gebleken. Wat zijn de kritische succes factoren geweest en wat kunnen we daar voor het grotere IT-en-Innovatieplaatje van leren?

Lessons Learned OPEN en de organisatie ervan

Bij OPEN was en is sprake van een sterke gezamenlijke ambitie voor een project met strakke tijdslijnen. De urgentie die daaruit volgt tezamen met de beschikbare benodigde  financiering  hielp om met tastbare resultaten per deadline te komen. De huisartsenkoepels (LHV, NHG en InEen) hebben daarnaast ook voor een eigen portfoliomanagement  gezorgd  om IT ontwikkelingen te prioriteren en te agenderen. Tezamen  met de oprichting van  Stichting Legio  hebben we als huisartsen nu een eigen IT uitvoeringsorganisatie. Wat beter had gekund de afgelopen jaren was dat belangen niet altijd goed op tafel kwamen en dat de samenwerking soms meer afhing van personen dan van een duidelijke governance structuur. Ook blijkt dat de drie koepels  wel vele agenda’s en ambities op IT en innovatiegebied hebben, maar dat de samenhang  en de versnelling in het uitvoeren ervan niet of in ieder geval onvoldoende zichtbaar is.   

Toekomst

Het lijkt onontkoombaar dat er verder verstevigd moet gaan worden in de governance structuur rondom de IT in de huisartsenzorg.  Dat zou kunnen door het eigen portfoliomanagement en de eigen uitvoeringsorganisatie (Legio) verder uit te bouwen en door te ontwikkelen. Een organisatie die zorgt voor de uitvoering van de visie van de koepels en het CMIO manifest, inclusief het beleid en de strategie die  nodig is om dat te bereiken. Met een eigen mandaat en duidelijk leiderschap, met medeneming van de belangen van de afzonderlijke koepels. Waarbij het  IT en innovatie beleid voor de gehele huisartsenzorg in samenhang wordt bepaald. De banken konden het, de huisartsen kunnen het dan zeker ook!

Noodzakelijk hiervoor is dat in het komend integraal zorg akkoord  dat de landelijke partijen binnenkort gaan sluiten voldoende middelen voor organisatie én implementatie van de IT en innovatie projecten worden opgenomen. In de huidige tijd behoort goede IT bij de basis van goede zorgverlening. Daar hebben we als huisartsen nu achterstallig onderhoud te plegen.   Die financiële ruimte is er want er is al jaren een onderschrijding van het budgettaire kader Huisartsenzorg. Laten we ons nu met elkaar inzetten voor een inhaalslag en zorgen dat  de doelstellingen genoemd in  het manifest gehaald gaan worden.

Kortom

 Over vijf  jaar zou  iedereen moeten kunnen zeggen: weet je nog, hoe houtje-touwtje en versnipperd de IT in de huisartsenzorg een poos is geweest?  Wat hebben de huisartsen hun slagkracht en vermogen tot innovatie goed  gebruikt, zoals altijd als  het noodzakelijk is voor het vak en de instandhouding van hun kernwaarden. En toen het nodig was herschiepen ze ook hun eigen organisaties en werkwijzen met de IT om de noodzakelijke veranderingen in gang te zetten. Zodat ze optimaal gebruik konden blijven maken van alle mogelijke  digitale informatie uitwisseling. En nog altijd kunnen blijven doen waarvoor ze er zijn: goede huisartsenzorg aan hun patiënten verlenen!

Huisartsen hebben in het verleden laten zien dat ze dat kunnen, dat kunnen ze in de toekomst weer!

Sport als een medicijn voor het verkleinen van gezondheidsverschillen

Door Dr. Willem de Boer – (Sport- en gezondheidseconoom aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en Rijksuniversiteit Groningen).

In Nederland is de gemiddelde levensstandaard hoog en inkomensverschillen zijn relatief bescheiden. Tegelijkertijd geven we een groot deel van ons nationaal inkomen uit aan de gezondheidszorg. Toch zijn er grote verschillen in gezondheid en levensverwachting tussen groepen mensen. Veel van die gezondheidsverschillen hangen samen met sociaaleconomische ongelijkheid. Zo is de levensverwachting van de 20% van de bevolking met het laagste inkomens ruim 7 jaar korter dan die voor de 20% met de hoogste inkomens (figuur 1). Voor het aantal levensjaren in goede gezondheid is het verschil maar liefst 20 jaar (figuur 2). Een belangrijk deel van de ongelijkheid in gezondheid kan worden verklaard door verschillen in leefstijl. Lagere inkomensgroepen roken meer, eten ongezonder en bewegen minder. Lange tijd heeft de overheid, vooral vanuit neoliberaal perspectief, leefstijlverschillen – en dus gezondheidsverschillen – gezien als een vrije keuze van individuen. Maar sinds enige tijd is daar er een duidelijke kentering in gekomen. Er is meer aandacht gekomen voor leefstijl en preventie. Sport en bewegen is daar nadrukkelijk een onderdeel van. Er is echter maar weinig kennis over met name de rol van sport ten aanzien van gezondheidsverschillen. Met mijn proefschrift ‘Sport as a medicine for health and health inequalities’ probeer ik meer inzicht te geven in het belang van sport voor gezondheidsbevordering.

Sporten of bewegen?

In mijn proefschrift heb ik, samen met onder meer mijn promotoren Jochen Mierau en Ruud Koning, onderzocht wat de rol van sport en bewegen is in de sociaaleconomische gezondheidskloof. Daarbij hebben we bewust een onderscheid gemaakt tussen sport en bewegen. Bewegen omvat alles wat enigszins een fysieke inspanning behelst, maar bij sport moet dit als vrijetijdsbesteding gebeuren én een relatie hebben met competitie. Daarmee onderscheidt sporten zich van andere vormen van bewegen in de vrije tijd, zoals tuinieren, wandelen of klussen. Vaak worden sport en bewegen op één hoop gegooid en gemakkelijk door elkaar gebruikt. Dat is niet terecht, blijkt uit ons onderzoek. Sporten blijkt sterker samen te hangen met bijvoorbeeld een hogere levensverwachting en een lagere prevalentie van diabetes, dan de meeste andere vormen van bewegen in de vrije tijd.

Sporten om gezondheidsverschillen te verkleinen

Daarnaast worden de sociaaleconomische gezondheidsverschillen beter verklaard door verschillen in sportgedrag dan in beweeggedrag. Uit ons onderzoek blijkt dat ongeveer 17% van de verschillen tussen de laagste en de hoogste inkomensgroepen in vroegtijdige sterfte, diabetes (type 2) en obesitas te verklaren zijn uit verschillen in sportdeelname tussen die groepen. Verschillen in de mate van bewegen tussen diezelfde groepen verklaren maar ongeveer 4% van de verschillen in gezondheidsuitkomsten. Om gezondheidsverschillen te verkleinen zullen de (beleids-)inspanningen zich meer moeten gaan richten op het verhogen van de sportdeelname onder lage inkomensgroepen, dan dat zij zich meer aan de beweegrichtlijnen gaan voldoen. Hoe komt dit? Deels is dit te verklaren uit het feit dat er relatief veel mensen in de  lage inkomensgroepen zwaar fysiek werk doen. Daarvan is bekend dat het vaak de gezondheid schaadt. Maar het telt wel mee bij het voldoen aan de beweegrichtlijnen.  Bewegen en de beweegrichtlijnen zijn dus mogelijk teveel containerbegrippen waarmee de lading niet gedekt wordt en dan dus ook gezondheidsdoelstellingen niet bereikt worden. Maar dat geldt dan niet voor ook voor sport?

De fitness paradox

Uit ons onderzoek blijkt dat de gezondheidseffecten verschillen tussen de hoeveelheid, intensiteit en typen sporten. Zo bleek dat voor fitness de gezondheidseffecten op langere termijn minder groot waren dan voor andere typen sporten en in het bijzonder teamsporten. Zo was in ons onderzoek de kans op vroegtijdige sterfte voor personen die aan fitness deden gemiddeld 12% lager dan personen die niet aan sport deden, maar 47% lager voor team sporters (figuur 3). Ongetwijfeld speelt de mate van retentie hierbij een belangrijke rol. Bij fitness is deze laag, maar bij teamsporten is die juist hoog. Dit komt onder meer vanwege de sociale context die veel groter is bij team sporen. Daarbij worden reguliere sporten veelal gedaan omdat het leuk is, terwijl bij fitness er goed uitziend en een gezond lichaam krijgen de belangrijkste motieven zijn. We noemen dit de ‘fitness paradox’ (of in het Engels ‘health club paradox’): het type sport dat het meest gepraktiseerd wordt vanuit gezondheidsoverwegingen lijkt op termijn de minste gezondheidswinst op te leveren. Vooral omdat het in de praktijk voor veel mensen zo lastig vol te houden is. De fitness paradox is daarmee een beeldend voorbeeld waarom beleidsmakers en onderzoekers, maar ook medici en  ‘sport en bewegen’ niet als een one-size-fits-all oplossing moeten benaderen. De mate, de intensiteit, het type en de context doen er toe, net zoals de persoonlijke omstandigheden en behoeften van de (potentiële) beoefenaar.

Sport en de relatie met zorgkosten

In ons onderzoek hebben we ook gekeken naar hoe leefstijlfactoren samenhangen met de verschillen in gemiddelde zorgkosten (vallend onder de zorgverzekeringswet) op wijkniveau. Rekening houdend met verschillen in bevolkingsopbouw, zijn zorgkosten in Nederland in de 20% meest achtergestelde wijken ongeveer 20% hoger dan die in de meest welvarende kwintiel. Maar ook binnen groepen van wijken met een vergelijkbare sociaaleconomische score (SES) zijn er grote kostenverschillen. Deze  verschillen in zorgkosten lijken sterk samen te hangen met verschillen in leefstijl tussen wijken. We vonden dat, weer rekening houdend met demografische verschillen, wijken met een 1%-punt hoger aandeel sportclubleden gemiddeld jaarlijks per persoon €25 lagere zorgkosten hebben. Wijken waarbij van de volwassen bevolking 1%-punt meer voldoet aan de beweegrichtlijnen, dan een vergelijkbare wijk, hebben jaarlijks €14 lagere zorgkosten per persoon. De uitkomsten van het onderzoek wijzen er op dat beleid dat gericht is op het vergroten van het aantal sportclubleden gunstig zou zijn voor het verlagen van zorgkosten, ongeacht het sociaaleconomische niveau van een wijk. Daarnaast lijkt een toename van het percentage personen dat voldoet aan de beweegrichtlijnen voornamelijk effectief te zijn in wijken met een lage sociaaleconomische status.

Het effect van de coronacrisis

Onderzoek naar effecten van de Covid-19-pandemie op sociaaleconomische verschillen in beweeggedrag laat zien dat de verschillen in beweeggedrag tussen lage en hoge SES-groepen tijdens de coronacrisis aanzienlijk zijn toegenomen. Personen met een laag inkomen of opleidingsniveau hadden een grotere kans om minder te gaan bewegen dan personen met een hoog inkomen of die hoog waren opgeleid. Omgekeerd hadden personen uit een lage SES-groep een kleinere kans om meer te gaan bewegen dan personen uit een hoge SES-categorie. Deze trend was zichtbaar over een lange periode, inclusief perioden waarin de beperkende maatregelen waren opgeheven. Dit impliceert dat, zelfs wanneer de Covid-19-crisis helemaal voorbij is, het onwaarschijnlijk is dat het beweegniveau van vóór Covid-19 snel weer zal worden bereikt. Dit geldt vooral voor groepen met een lage SES. Daarmee is er een verhoogde urgentie om sport- en beweegarmoede aan te pakken.

Sport als middel voor een lang, gezond leven…

Sport en bewegen lijken een belangrijke rol te kunnen spelen bij het verbeteren van de gezondheid en verlagen van zorgkosten. De grote sociaaleconomische gezondheidsverschillen worden voor een belangrijk deel verklaard door verschillen in sportdeelname en maar in beperkte mate door beweeggedrag. Het is daarom belangrijk om ‘sport en bewegen’ niet als een eendimensionaal duizenddingendoekje te zien. Sport- en beweegbeleid dat gericht is op het verbeteren van de volksgezondheid en het beheersen van de zorgkosten zouden integraal onderdeel moet worden van het sociaaleconomisch beleid, en vice versa. Effectieve beleidsstrategieën op het gebied van volksgezondheid en sport moeten niet alleen rekening houden met de demografie van een bevolking, maar ook met hun sociaaleconomische structuur, haar (levensstijl)gedrag en gezondheidsstatus. Het wegnemen van onder meer financiële, fysieke en sociale barrières voor sportdeelname, het verbeteren van de sociale omstandigheden en het verminderen van sociaaleconomische ongelijkheid zijn geen gemakkelijke kortetermijndoelstellingen. De potentiële opbrengsten in termen van verbetering van de gezondheid en verlaging van de kosten van de gezondheidszorg, evenals andere maatschappelijke voordelen, kunnen echter wel enorm zijn. Om dit te bereiken zouden het verbeteren van de gezondheid in het algemeen en van leefstijl in het bijzonder belangrijke en meer zichtbare overheidsdoelen worden. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door gezondheidsdoelstellingen in de wet vast te leggen.

… begint bij jong gedaan

Omdat het realiseren van gedragsverandering en het bereiken van lage SES groepen een zeer moeilijke en complexe uitdaging is zou mijn voorstel zijn om te beginnen bij kinderen. Dat is de groep waar gezond beweeggedrag het meest kansrijk is. Bovendien is deze groep goed te bereiken, namelijk op de basisschool. Een voor de hand liggend uitgangspunt zou dan zijn om in te grijpen op basisscholen, omdat het voor kinderen vaak relatief eenvoudig is om nieuwe gewoontes aan te nemen, zoals een actieve levensstijl. Op scholen is er een min of meer gelijk speelveld voor elk kind.  Daar kan het, bij voorkeur begeleid door bewegingsprofessionals, goede motorische vaardigheden leren (de basis) en ontdekken welke sport het best past. Daarbij moet het plezier voorop staan. Wil sportbeoefening een gewoonte worden die een leven lang kan worden genoten, dan moet deze interesse behouden blijven en ingebed worden in een vaste en veilige sociale omgeving, zoals de sportvereniging. Zo kunnen veel meer kinderen vanuit plezier naar een gezonde sportgewoontes kunnen worden geleid. Vooral kinderen in de meest kwetsbare groepen. Maar het levert ook veel op. Voor sport- en beweeggedrag geldt namelijk dat jong geleerd – en gedaan – een goede voorspeller is voor oud gedaan. Omdat de kosten ook hier voor de baten uitgaan is er natuurlijk ook geld nodig.  Maar vooral politieke lef.

Figuur 1: levensverwachting in Nederland naar opleidingsniveau en inkomensniveau

Figuur 2: aantal levensjaren in goede gezondheid in Nederland, naar opleidings- en inkomensniveau

Figuur 3: relatieve risico van gezondheidsuitkomsten (voortijdige sterfte, type 2 diabetes, obesitas) voor 4 typen sport (individueel, semi-individueel, team, fitness). Het risico bij niet-sporten is gelijk aan 1.00.

Willem de Boer (Dokkum, 1977) is sporteconoom aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen via willem.deboer@han.nl of 06-13076024.